maandag 4 november 2013



Aart van der Leeuw, De dieren

De landman gaat, nu de avond is gevallen,
En de arbeid slaapt, voor 't laatst zijn hoeve rond;
Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen,
En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond.

Hij toeft bij 't vee, en luistert hoe het ademt;
Rond schoft en horen hangt een warme damp,
Die met een geur van zomer hem bewademt,
En in een nimbus nevelt om de lamp.

Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden,
Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop;
Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarde,
Een speels hem toegestoken manenkop.

En als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte,
De handen boven 't vlammend houtvuur heft,
Vervult hem nog de ontroerende gedachte
Aan wat rondom hem leeft en niet beseft.

Hij peinst, en leest in 't boek met koopren sloten
Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft,
Hoe de arke met haar simple reisgenoten
Lang op de oeverloze zondvloed drijft.

Gans in het wonderbaar verhaal verloren,
Terwijl hij mijmrend in de haardgloed staart,
Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren,
Hij met zijn dieren over 't water vaart.

Uit de bundel: Opvluchten

Bespreking


Het eerste vers bevat al een archaïsch woord: “landman”. Dit tekent onmiddellijk de sfeer van het gedicht. Het is avond, het is rustig binnen en buiten de boerderij. De rustige, ononderbroken jambe maakt dit zichtbaar. De arbeid is tot rust gekomen, maar de boer gaat de boerderij rond om het werk van de knechts te inspecteren. Prachtig is de alliteratie in “schuur en stallen” met in het volgende vers: “schaduw”. Zijn verbondenheid met de dieren blijkt al uit de manier waarop wordt uitgedrukt hoe zijn hond hem volgt. Maar er staat niet “zijn hond”, maar “de hond”. Dat lijkt onpersoonlijk, maar het drukt de zelfstandigheid van dit dier uit, het is geen bezit van, onderworpen aan de boer. Die verbondenheid blijkt ook uit de omgang met zijn vee. Hij laat de dieren in hun rust, maar luistert of alles goed is. Karakteristiek is de sfeer in de stallen beschreven, de warme damp, de nevel van de ademcondens, allitererend worden kernbegrippen met elkaar verbonden, “warm” en “bewademt”, “nimbus” en “nevelt”.
Bij de paarden komt er wat meer leven, zij horen hem, begroeten met stampende hoeven en steken hem hun kop toe. Dat hij die koppen streelt, getuigt van zijn liefde voor zijn dieren. Dat het bij de paarden anders is dan bij de koeien komt al in de antimetrie “Dan….” tot uiting.
Nu gaat hij weer naar binnen en warmt zijn handen boven het vuur; mooi is weer de alliteratie “handen” en “houtvuur”. Hij beseft dat vee wat men in vroeger eeuwen “redeloos” noemde, is, het heeft geen besef van zijn bestaan. Maar dat houdt juist zijn verantwoordelijkheid voor deze dieren in en dat besef ontroert hem. Voor hem is het agrarisch bedrijf geen winstaangelegenheid, hij verkeert met zijn dieren, moet ervan leven, maar exploiteert zijn dieren niet.
Het is stil, binnen en buiten, zo stil dat de boer zich alleen op de wereld waant. Hij neemt zijn Statenbijbel ter hand en leest in de oude bewoordingen het verhaal van Noach, Genesis 7. de assonantie “koopren” en “sloten” duidt de – niet-materiële waarde van dit boek aan. Ook Noach is alleen op de wereld, zij het met zijn gezin. Noach heeft de taak op zich genomen zijn dieren door de ramp heen in leven te houden. Een dergelijke verantwoordelijkheid voelt de boer voor zijn vee. Zo worden de woorden die de boer leest, in zijn beleving verbonden met de plaats waar hij woont en werkt. Het is alsof hij met zijn boerderij over de aarde drijft. Een tweede antimetrie “Gans” accentueert dat de boer even weg is van de wereld. Het verbindende element tussen het verhaal en zijn werkelijkheid is de verantwoordelijkheid die de boer voelt voor zijn dieren, een verantwoordelijkheid die hij ervaart als door God op hem gelegd, zoals dit bij Noach gebeurde.


Over de auteur

Aart van der Leeuw schreef poëzie en proza. Als prozaïst wordt hij tot de neo-romantiek gerekend. Deze stroming wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar geluk. De ene auteur, Van der Leeuw, laat zijn romanfiguren de weg tot het geluk vinden. De andere grote neoromanticus, Arthur van Schendel, beschrijft juist de onmogelijkheid van dit streven. Zijn noordelijke somberheid contrasteert sterk met de zuidelijke levensblijheid van Van der Leeuw. In de poëzie is het symbolisme de nevenstroming van de neo-romantiek. A. Roland Holst, P.C. Boutens en anderen vertolken in hun gedichten dit symbolisme. Ook Van der Leeuw heeft dit vaak gedaan. Maar in dit gedicht staat hij veel dichter bij zijn proza, de landman is volmaakt gelukkig op zijn boerderij met zijn dieren, met wie hij leeft in het besef van de grote, door God op zijn schouders gelegde verantwoordelijkheid voor deze dieren, die zelf geen besef hebben van hun bestaan. Zij “zijn” er eenvoudig, ons zijn is verdubbeld, doordat wij dit zijn beseffen. Maar nu zouden we in de filosofie terechtkomen en dat gaat voor deze bespreking te ver.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten