Aart van der Leeuw, De dieren
De landman gaat, nu de avond is gevallen,En de arbeid slaapt, voor 't laatst zijn hoeve rond;
Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen,
En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond.
Hij toeft bij 't vee, en luistert hoe het ademt;
Rond schoft en horen hangt een warme damp,
Die met een geur van zomer hem bewademt,
En in een nimbus nevelt om de lamp.
Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden,
Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop;
Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarde,
Een speels hem toegestoken manenkop.
En als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte,
De handen boven 't vlammend houtvuur heft,
Vervult hem nog de ontroerende gedachte
Aan wat rondom hem leeft en niet beseft.
Hij peinst, en leest in 't boek met koopren sloten
Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft,
Hoe de arke met haar simple reisgenoten
Lang op de oeverloze zondvloed drijft.
Gans in het wonderbaar verhaal verloren,
Terwijl hij mijmrend in de haardgloed staart,
Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren,
Hij met zijn dieren over 't water vaart.
Uit de bundel: Opvluchten
Bespreking
Het eerste vers bevat al een archaïsch woord: “landman”. Dit tekent
onmiddellijk de sfeer van het gedicht. Het is avond, het is rustig binnen en
buiten de boerderij. De rustige, ononderbroken jambe maakt dit zichtbaar. De
arbeid is tot rust gekomen, maar de
boer gaat de boerderij rond om het werk van de knechts te inspecteren.
Prachtig is de alliteratie in “schuur en stallen” met in het volgende vers:
“schaduw”. Zijn verbondenheid met de dieren blijkt al uit de manier waarop
wordt uitgedrukt hoe zijn hond hem volgt. Maar er staat niet “zijn hond”, maar
“de hond”. Dat lijkt onpersoonlijk, maar het drukt de zelfstandigheid van dit
dier uit, het is geen bezit van, onderworpen aan de boer. Die verbondenheid
blijkt ook uit de omgang met zijn vee. Hij laat de dieren in hun rust, maar
luistert of alles goed is. Karakteristiek is de sfeer in de stallen beschreven,
de warme damp, de nevel van de
ademcondens, allitererend worden kernbegrippen met elkaar verbonden, “warm” en
“bewademt”, “nimbus” en “nevelt”.
Bij de paarden komt er wat meer leven, zij horen hem, begroeten met
stampende hoeven en steken hem hun kop toe. Dat hij die koppen streelt, getuigt
van zijn liefde voor zijn dieren. Dat het bij de paarden anders is dan bij de
koeien komt al in de antimetrie “Dan….” tot uiting.
Nu gaat hij weer naar binnen en warmt zijn handen boven het vuur; mooi
is weer de alliteratie “handen” en “houtvuur”. Hij beseft dat vee wat men in
vroeger eeuwen “redeloos” noemde, is, het heeft geen besef van zijn bestaan.
Maar dat houdt juist zijn verantwoordelijkheid voor deze dieren in en dat besef
ontroert hem. Voor hem is het agrarisch bedrijf geen winstaangelegenheid, hij
verkeert met zijn dieren, moet ervan leven, maar exploiteert zijn dieren niet.
Het is stil, binnen en buiten, zo stil dat de boer zich alleen op de wereld
waant. Hij neemt zijn Statenbijbel ter hand en leest in de oude bewoordingen
het verhaal van Noach, Genesis 7. de assonantie “koopren” en “sloten” duidt de
– niet-materiële waarde van dit boek aan. Ook Noach is alleen op de wereld, zij
het met zijn gezin. Noach heeft de taak op zich genomen zijn dieren door de
ramp heen in leven te houden. Een dergelijke verantwoordelijkheid voelt de
boer voor zijn vee. Zo worden de woorden
die de boer
leest, in zijn beleving verbonden met de plaats waar hij woont en werkt. Het is
alsof hij met zijn boerderij over de aarde drijft. Een tweede antimetrie “Gans”
accentueert dat de boer
even weg is van de
wereld. Het verbindende element tussen het verhaal en zijn werkelijkheid is de
verantwoordelijkheid die de boer
voelt voor zijn dieren, een verantwoordelijkheid die hij ervaart als door God
op hem gelegd, zoals dit bij Noach gebeurde.
Over de auteur
Aart van der Leeuw schreef poëzie en proza. Als prozaïst wordt hij tot
de neo-romantiek gerekend. Deze stroming wordt gekenmerkt door een intens
verlangen naar geluk. De ene auteur, Van der Leeuw, laat zijn romanfiguren de
weg tot het geluk vinden. De andere grote neoromanticus, Arthur van Schendel,
beschrijft juist de onmogelijkheid van dit streven. Zijn noordelijke somberheid
contrasteert sterk met de zuidelijke levensblijheid van Van der Leeuw. In de
poëzie is het symbolisme de nevenstroming van de neo-romantiek. A. Roland Holst, P.C. Boutens
en anderen vertolken in hun gedichten dit symbolisme. Ook Van der Leeuw heeft
dit vaak gedaan. Maar in dit gedicht staat hij veel dichter bij zijn proza, de
landman is volmaakt gelukkig op zijn boerderij met zijn dieren, met wie hij
leeft in het besef van de
grote, door God op zijn schouders gelegde verantwoordelijkheid voor deze
dieren, die zelf geen besef hebben van hun bestaan. Zij “zijn” er eenvoudig,
ons zijn is verdubbeld, doordat wij dit zijn beseffen. Maar nu zouden we in de
filosofie terechtkomen en dat gaat voor deze bespreking te ver.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten