woensdag 10 september 2014

Mijn blogs:

Franz Rosenzweig, Stern der Erlösung:http://rosenzweigstern.blogspot.nl/



N.B. Sommige woorden worden door Google van een link voorzien. Dat brengt natuurlijk geld in het laatje, maar ik stel het niet op PRIJS. Ik kan hier niets tegen doen. Weet dus dat die links met kapitaal gedrukte woorden niet mijn werk zijn.

Reacties kunt u sturen naar: reacties.blogspot@gmail.com

Besproken gedichten:
Egidiuslied
P.C. Hooft, Sonnet (Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe)
P. C. Hooft, Sonnet (Geswinde grijsaert)

P.C. Hooft, Sang (Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept)
P.C. Hooft, Sang (Klaere, wat heeft ‘er uw hartje verlept)
Joost van den Vondel, Kinderlyck
Joost van den Vondel, HET STOCKSKE VAN JOAN VAN OLDENBARNEVELT, Vader des Vaderlants
Joost van den Vondel, Rei van Engelen uit Lucifer, 1e bedrijf
Constantijn Huygens, Op de dood van Sterre
Jan Luyken, Droom is ‘t leven
De mooiste Psalmberijmingen
P.J. Potgieter, Herinnering aan Holland met vermelding van:
P. de Genestet, Boutade
Multatuli, Grafschriften op Thorbecke
C. Vosmaer, Melancolia
Guido Gezelle, Moederken
Piet Paaltjes, Op ’t hoekje van de Hooigracht
Willem Kloos XXXIV
Herman Gorter, Mei
Herman Gorter, Zie je ik hou van je
Henriette Roland Holst, Gedenk mij
Aart van der Leeuw, De dieren
Willem Elsschot, Het huwelijk
H.W.J.M. Keuls, Het klein heelal van het gedicht
J.I. de Haan, Onrust
A. Roland Holst en S. Vestdijk, Kwatrijnen
Geerten Gossaert, De Moeder
J. C. Bloem, Grafschrift
A. Roland Holst, Van een kind
Martinus Nijhoff, Het lied der dwaze bijen
Martinus Nijhoff, De moeder de vrouw
Martinus Nijhoff, Herinnering
Martinus Nijhoff, Impasse
Willem Kloos, XXXIV (Des menschen smart is wonderbaar…)
M. Vasalis, CANNES
Hendrik Marsman, De boot van Dionysos XVII
Hans Andreus, Het lied van het morgenlicht
Leo Vroman, Een klein draadje
Lucebert, Twee handjes
Willem Elsschot, Het huwelijk
Paul van Ostayen, Melopee
Paul van Ostayen, Avondgeluiden
Paul van Ostaijen, De oude man
Hendrik de Vries, Mijn broer
J.J. Slauerhoff, De schalmei
J.J. Slauerhoff, Grafbeeld van Nôfrit
Lucebert, Lente-suite voor Lilith
A. Roland Holst, In Memoriam Slauerhoff


A. Roland Holst 
In Memoriam Slauerhoff


Soms kon de zachtheid die hij steeds verbeet
 nog schuw een uitweg naar zijn ogen vinden:
 een mild licht door die scherven, waarin leed
 door wrok was stukgebroken tot ellenden.

 Dit schreef ik in den trein naar waar hij lag
 te sterven, terwijl ik de wilde duinen
 van ons verleden jaar verdwijnen zag.
 Waar de getemden wonen en hun tuinen

 verzorgen, vond ik hem, wel al voorgoed
 geveld en als een wild, dat aangeschoten
 ligt en in langzame stilte leegbloedt,
 maar - en hoe ver dan ook van zijn genoten -

 toch als groot wild nog - want zij zijn groot wild,
 dichters al is hij, en de eigen jagers tevens:
 vluchtend, verwoed door zichzelf nagesneld
 tot in de grimmige uithoeken des levens.

 En dan, gedreven in een laatste nauw,
 maakt het wild keer; zal de jager prooi worden?
 het is er stil en laat, de lucht hangt grauw,
 en wat er eenmaal heeft gebloeid, verdorde.

 Zij staan, weerzijds gevaar, er oog in oog,
 loerend, op sprong: 't lang mes, de korte; tanden
 getrokken en ontbloot, de schouders hoog,
 de schonken laag, tegenover elkander.

 Maar plotseling, suizend en onzichtbaar,
 is daar een groter jager aangekomen;
 de jacht heeft uit : zij liggen bij elkaar
 thans, en hun vijandschap is hun ontnomen.

Handen en klauwen saamgevlochten, ligt
 - terwijl de lucht nu breekt - een enkel wezen
 in dien uithoek, alreeds vervuld wellicht,
 en zeker van tweespalt voorgoed genezen.

Zo naar de ziel, de sombre, want zij
was hem somber en gelijk een onderwereld.
 Maar naar het lichter hart, dat niet genas,
 zie ik die kamer weer, en buiten dwerelt

 herfst in den welverzorgden tuin al. Stil
 komt nu de zuster van het rusthuis binnen
 omdat hij belde, en vraagt hem wat hij wil,
 en schikt de dekens en het koele linnen.

 En dankbre zachtheid, die hij steeds verbeet,
 komt nog een uitweg door zijn ogen vinden,
 en heelt de ellendescherven weer tot leed,
 het goede leed van wie vergeefs beminden.
Uit: Verzameld werk. Poëzie I, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1981

Aanleiding
Slauerhoff overleed in 1936. Hij had de gave om mensen van zich te vervreemden. Dat is van belang bij het lezen van dit gedicht. Meer biografische gegevens vindt u in de biografie, geschreven door Wim Hazeu. A. Roland Holst was een van de weinige vrienden die waren overgebleven. Toen Slauerhoff in 1936 voor de zoveelste keer ziek in Nederland terugkwam en zijn dood nabij was, reisde Roland Holst van Bergen naar Hilversum om hem daar op te zoeken. Daar begint dit gedicht, onderweg in de trein.

Vorm
Het gedicht is in kwatrijnen geschreven met gekruist rijm. Het metrum is een vijfvoetige jambe. Antimetrieën komen op plaatsen waar zij functioneel zijn, voor. Zo bijvoorbeeld in vers 3 van strofe 1, waar “mild” en “licht”, allebei beklemtoond, achter elkaar staan. Het versterkt de tegenstelling tussen de “zachtheid”, het milde van het licht, tegenover de “scherven” en :ellenden”. We zien dan ook nog eens een assonantie in die twee woorden.

Inhoudelijk
We waren nu eigenlijk al met de inhoud bezig. Roland Holst heeft Slauerhoff niet laten vallen, zoals we al zagen. Waarom niet? Hij bespeurt in hem een zachtaardigheid, die hij verborg, “verbeet”, door hardheid en toegeven aan wrok.
In de tweede strofe zien we dat Roland Holst in de trein zit. In zijn typerende particularistische bewoordingen beschrijft hij de reis vanaf de wilde duinen naar Hilversum, de plaats waar de burgers wonen, die volgens hem totaal vervreemd zijn van de oorspronkelijke mythische mens. Ze onderhouden keurig hun tuinen, een tegenstelling met de “wilde duinen”,waarop juist dit woord rijmt. De antimetrie in “sterven, terwijl” versterkt dit weer. Tussen die burgers, aan wie ook Slauerhoff een gloeiende hekel had, ligt hij te sterven. Een triest gebeuren.
Dan volgt een uitvoerige allegorie. Slauerhoff wordt getypeerd als wild, maar dan wel dodelijk aangeschoten. Tussen de getemden is hij ver van zijn wilde lotgenoten. Maar toch: groot wild. Roland Holst verklaart deze symboliek. Hij plaatst Slauerhoff in de groep van poètes maudits, maatschappelijk onaangepaste dichters. Zij lijden het meest onder zichzelf. Dit wordt uitgedrukt door het beeld van het wild dat op zichzelf jaagt, deze dichters lijden aan een neiging tot zelfvernietiging. Zij maken het zichzelf moeilijk, zij drijven zichzelf op naar de “grimmige uithoeken des levens”. Roland Holst beschrijft een verdubbeling: twee jagende dieren bedreigen elkaar, twee zielen in één persoon.
Uiteindelijk staan de twee jagers c.q. opgejaagden tegenover elkaar. Hun wacht een verbitterde strijd. Roland Holst gebruikt hier een topos, onder een grauwe lucht staan verdorde planten. Het landschap komt overeen met de gesteldheid van de hoofdpersoon. Twee roofdieren staan tegenover elkaar, de tanden agressief ontbloot, de schonken laag voor de sprong.
Maar dan komt een roofvogel als een nieuwe bedreiging haast letterlijk uit de lucht vallen. Die bedreigt de beide partijen, die immers één persoon zijn, en velt hen. Ze liggen gemeenschappelijk, niet meer als vijanden, naast elkaar.
Nu ziet Roland Holst Slauerhoff weer in zijn bed liggen, de verdubbeling is voorbij, de handen, klauwen, zijn nu gevouwen. Misschien wordt hij zijn vervulde leven gewaar, de tweespalt is verzoend.
Hier eindigt de allegorie, waarin Slauerhoffs sombere ziel werd beschreven. Die stond tegenover het lichte hart, ziedaar de tweespalt. Slauerhoffs persoonlijkheid had twee kanten, een sombere en een lichte. Buiten zien we bladeren vallen, het is al herfst. In de bladeren personifieert Roland Holst de “herfst”. Een “welverzorgde tuin”, waarin we nu geen schimpscheuten op de burgerij meer zien. Slauerhoff ervaart persoonlijke zorg in de gedaante van de zuster die zijn bed opschudt.
Het gedicht is circulair, het beeld van de eerste twee verzen komt terug. Slauerhoff is dankbaar voor de zorg van deze zuster. Het leed was opgegaan in ellendescherven, tekenend voor een gebroken leven. Nu vindt het omgekeerde plaats en het leed wordt verklaard, het is het leed van wie vergeefs beminden. Volgens Roland Holst raakte Slauerhoff dus verbitterd, doordat zijn liefde geen weerwoord kreeg. Zijn liefde voor mensen werd niet herkend.

Losse opmerkingen
In de derde strofe lezen we: “in langzame stilte leegbloedt”. Ook een antimetrie trouwens. Wat hier had kunnen staan is: “in stilte langzaam leegbloedt”. We noemen dit een enallage of ook wel een hypallage. We kennen dit in bijvoorbeeld “de donkere stilte van de nacht”. Het adjectief is verplaatst om zo dit bijzondere effect te bereiken.
De “genoten" zijn  Slauerhoffs lotgenoten, "Het andere wild". In vers 13 zien we in het “groot wild” de man van grote hartstochten.
We zagen al dat de jager een metafoor is van de dood.
De topos is functioneel. Er hangt een geladen atmosfeer, er is geen mogelijkheid tot bloei meer.
“Zo naar de ziel”: deze zinsconstructie kondigt de verklaring van de allegorie aan.
In de ziel heerst het duister. We zien hier een beeld van de Hades, het rijk van het duister. Het hart is het gevoelselement. Schrijnend is dan de opmerking: “dat niet genas”. Slauerhoff kon met zijn gevoelens niet omgaan.
De zuster contrasteert met de demonische vernietigingsdrang van Slauerhoff, het accentueert zijn geveld zijn.
Dat de zachtheid een uitweg door zijn ogen kon vinden drukt uit een alsnog, toch nog.
Het “goede leed” lijkt een contradictio in terminis, het liefdeselement blijft centraal, dit is een positieve ervaring.

Tot slot

Ik ken geen In Memoriam dat zoveel mededogen uitdrukt als dit gedicht van Roland Holst. Hij doorgrondde Slauerhoff en kon hem daardoor met al zijn grilligheden blijven verdragen.

vrijdag 22 augustus 2014

Lucebert, lente-suite voor lilith

introductie:

als babies zijn de dichters niet genezen
van een eenzaam zoekend achterhoofd
velen hebben liefde uitgedoofd
om in duisternis haar licht te lezen

in duisternis is ieder even slecht
de buidel tederheid is spoedig leeg
alleen wat dichters brengen het te weeg
uit poelen worden lelies opgedregd

kappers slagers beterpraters
alles wat begraven is
godvergeten dovenetels laat es
aan uw zwarte vlekken merken dat het niet te laat is

wie wil stralen die moet branden
blijven branden als hij liefde meent
om in licht haar duisternis op handen
te dragen voor de hele goegemeent

1

o-o-oh
zo god van slanke lavendel te zien
en de beek koert naar de keel
en de keel is van de anemonen
is van de zeedemonen zingende bovengekomen

kleine dokter jij drinkende huid van bezien
zie een mond met de torens luiden de tong
een wier van geluid de libbelen tillende klei

en jij
wassen jij klein en vingers in de la van de ven
lavendel in de lente love lied
laat zij geuren
pagodegeuren
lavendelgoden
geuren

2
geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen
hoge stoelen tussen de tanden moet zetten
         zal zijn zijn
de – kleine – lachende – versierde – vitrine – lilith?

muzieken moet men in bed zooo zachtjes opzetten
een fluwelen mecaniekje een fluwelen liedje
maar lieve
         daar torrelt de trom de trom de trom
en bast een vracht van hangnaar klappert haar licht
haar blazend licht

en ik en ik ik ben ik jaag niet naar de letter
luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister
daar blaast haar licht een stoeiende tuba in de zoen
ik ademhaal ik jaag het hippende licht
         knip knip
en overal overal stroomt stroomt mijn oog:
rivier van fotografie

3

lilith
die is lief die liebe suite van delibes

wie blieft
wie
die
wie is die
lilith
wie is lilith
lilith
die is lief die liebe suite van delibes

HA
daar dragen de orgels haar achterna
ka ka
kyrië eleison kyrië eleison
JA
zon zon zon zij is de lila klauw de leliezon


Om te beginnen
Lente-suite voor Lilith is een cyclus van drie gedichten die is opgenomen in apocrief. Aan die drie gedichten gaat een introductie vooraf. Al met al een groot geheel, dat ik niet in één keer ga bespreken. Het wordt een bespreking in vier etasppes. Ik begin met de titel.
Wie is of was Lilith? Ik ga hier voor een groot gedeelte af op Wikipedia. Het artikel begint met:
Lilith (Hebreeuws: לילית) was een vrouwelijke stormdemon, die in verband gebracht werd met de wind en waarvan werd gedacht dat ze drager was van ziekte en dood (bijvoorbeeld kraamvrouwenkoorts). De persoon van Lilith dook rond 3000 v.Chr. voor het eerst op in een klasse van wind- en stormdemonen, zoals Lilitu in de Babylonische mythologie. Lilith verschijnt als een nachtelijke demon in de joodse overleveringen. Lilith wordt meestal als een gevleugeld wezen voorgesteld en wordt vaak aangehaald in "magische" teksten.”
Bij de Joodse overlevering wordt het echt interessant. In de Bijbel komt de naam één keer voor, namelijk in Jesaja 34, 14. De NBV, die ik niet zo hoog heb zitten, vertaalt daar met “Lilith”. De SV schrijft hier “nachtgedierte: “… ook zal het nachtgedierte zich aldaar nederzetten, en het zal een rustplaats voor zich vinden”. De Naardense vertaling houdt het op ‘nachtspook’. Buber vertaalt met het archaïstische woord “Lur”, waarvan ik de betekenis in mijn woordenboek en op internet niet kan vinden. Maar de Franse Bijbelvertaler Chouraqui, vertaalt inderdaad met “Lilith”, dus deze keer kan de NBV zich op een gerenommeerde voorganger beroepen.
Ik realiseer me dat we nu met poëzie bezig zijn en niet met Bijbelwetenschappen. Het gaat dus over de naam Lilith. Van de Joodse overlevering zegt Wikipedia het volgende:
Volgens een bepaalde joodse traditie was Lilith de eerste vrouw van Adam. In de kabbalistische geschriften, die ontstaan zijn in de 16e eeuw na Chr. is zij het symbool van zinnelijke begeerte en seksuele verleiding, en verworden tot godin van het kwaad.[3]
In de Joodse mythologie is Lilith een interessante verschijning. Uit het feit dat er in Genesis twee scheppingsverhalen staan, concludeerde de mytheverteller dat er van twee verschillende vrouwen sprake zou zijn. De eerste is dan Lilith. Zij is net als Adam geschapen uit stof der aarde en is dus gelijkwaardig aan Adam. Dat liet zij dan ook duidelijk merken. Regelmatig ontstonden er conflicten, omdat zij weigerde zich aan Adam te onderwerpen. Op een dag kreeg ze er genoeg van en vertrok. Dat zij niet mis was, heeft ook te maken met het feit dat zij over magische krachten beschikte. Zij kende zelfs de geheime naam van God. Ze was Adam dus de baas!
Uit de Babylonische mythologie blijkt dat zij een nachtwezen is en alles wat met de nacht te maken heeft, is geheimzinnig en schrikwekkend. In de Jesajatekst zien we dat terug, zeker omdat even daarvoor de duivel wordt genoemd.
Wat wij voor dit gedicht nodig hebben, is vooral het onafhankelijke karakter van Lilith en haar nachtkant. Vandaar dat de NBG het in de vertaling van dit vers heeft over een “nachtspook”.  Maar ook de zienswijze van de kabbala is bij het lezen van dit gedicht van belang: zinnelijke begeerte en seksuele verleiding, godin van het kwaad.
Marcellus Emants schreef een gedicht in drie Zangen onder de titel Lilith. Het is wat filosofisch getint. Emants geeft de mythe van Adam en Lilith weer en geeft er een geheel eigen verhaallijn aan. In zijn werk speelt de erotiek vaak een grote rol. Dat is hem door de kritiek kwalijk genomen. Hij schreef een novelle, Een avontuur, voor zijn eigen blad, ‘De Banier’, maar de redactie weigerde dit uit angst voor verlies van abonnees. Emants beschouwde seksualiteit als een stuwende kracht in de mensen.

De introductie
Allereerst valt op dat Lucebert in deze introductie bij wijze van hoge uitzondering gebruik maakt van rijm. Het gedicht bestaat uit vier kwatrijnen, alle met gepaard rijm. De verdeling in staand en slepend rijm lijkt willekeurig. Zo ook het aantal versvoeten per vers. Zo te zien streeft de dichter naar vijf versvoeten, maar het zijn er ook wel eens vier, en in één geval zelfs zeven.
Nog uitzonderlijker is dat Lucebert niet de associatieve methode toepast in het vervolg van dit gedicht doet hij dit wel, maar een meer of minder logisch betoog construeert. Toch levert de associatieve methode van lezen wel iets op. Ik noem de volgende associatiereeksen:
liefde – tederheid – liefde
uitgedoofd - duisternis – licht – duisternis – stralen – licht – duisternis.
Dat is het dan ook wel. We kunnen hier een hoofdlijn van het betoog uit extraheren. Dat komt bij de interpretatie aan de orde.

Interpretatie
De dichter gaat ervan uit dat zoeken een aangeboren eigenschap van mensen is en dat dit een typisch individuele activiteit is, het maakt eenzaam. Maar gaandeweg hun leven verliezen zij deze eigenschap. Daarmee is een andere eigenschap mede verloren gegaan, de mogelijkheid lief te hebben. Daarmee verdwijnt dan ook het licht, zij kunnen nog slechts in duisternis haar licht lezen, met andere woorden: liefde is iets onbegrijpelijks geworden. In een mooie alliteratie brengt de dichter dit samen: liefde – licht – lezen.
In de tweede strofe is een tegenstelling ingebouwd. De eerste twee verzen geven aan dat het kwaad in het duister heerst. Op Bali werd iemand die bij daglicht stal, licht gestraft, maar wie dit ’s nachts deed werd ter dood gebracht. Hij had zich verbonden met de machten van de duisternis, van het kwaad, en dat was niet te tolereren. Ook de tederheid verdwijnt snel in het duister. Nu komt de gedachte uit de eerste strofe terug, de dichters vormen een uitzondering. Zij hebben het zoeken niet verleerd en laten nu de tederheid niet los, in een modderpoel zoeken zij de waterlelie. In een gedicht van Frederik van Eeden beschrijft hij hoe uit de modderige bodem een bloem groeit in al haar schoonheid: de waterlelie.
Lucebert heeft duidelijk een hekel aan de dagelijkse, nietszeggende gesprekken, zoals die bij de kapper en de slager worden gevoerd. De witte dovenetel vormt nu een contrast met al die nietszeggendheid. De roestbruine vlekjes op nerf en blad demonstreren dit contrast.
In de vierde strofe lezen we een soort toepassing. Er is geen licht zonder lichtbron. Als je de liefde wilt uitstralen, kost dit energie, je moet branden. Dan kun je het licht door de duisternis dragen, licht dat voor ieder zichtbaar is, voor de ‘goegemeent’, waarmee hij de bevolkingsgroepen uit het eerste vers van de derde strofe samenvat.

Conclusie
De belangrijkste aspecten worden in de twee associatieketens genoemd, licht en liefde tegenover duister. Bij dat laatste komt dan nog de leegte, de nietszeggendheid, in het discours tussen veel mensen. Het is de taak van de dichter dat licht, die liefde, te zoeken. Die twee motieven, licht en liefde tegenover duisternis en kwaad, vinden we terug bij de figuur van Lilith, het nachtspook, de kwade macht, die zich uit de sfeer van licht en liefde heeft teruggetrokken in het duister en het kwaad.


1
Analyse
Om de schijnbare onzin die Lucebert op papier zette, te interpreteren, kun je bij hem niet om de associaties, waar zijn gedichten vol van staan, heen. Dan nog kan ik niet alles in zijn gedichten begrijpen. Maar ik doe een poging.
Eerst de associatie- en andere ketens:
Associaties:
god – zee de monen - lavendelgoden
lavendel – la van de ven – lavendelgoden
beek – zee (de monen)
keel – mond
anemonen – lavendel – geuren – lente
Assonanties:
anemonen (zee de) monen
libbelen – tillende
lavendel – lente – love - lied
pagode – goden
Alliteraties:
koert – keel
torens – tong
vingers – ven – lavendel
Rijm:
Anemonen – (zee de) monen – bovengekomen
dokter – drinkende

Interpretatie (althans een poging daartoe)
Liefde is een belangrijk motief, zoals we in de introductie hebben gezien. Het is misschien wat scabreus gedacht, maar in deze context zou je de kreet “o-o-oh” kunnen zien als de kreet van een vrouw die op weg is naar haar orgasme. Haar partner zou zij als een god kunnen ervaren. Een slanke, naar lavendel ruikende god. duiven koeren bij hun liefdesspel, zo is mij verteld. De kreten die de vrouw slaakt, komen opwellen naar de keel, als een beek uit de bron. De keel wordt geassocieerd met anemonen. Kijk eens naar een foto van deze bloemen en je valt misschien op dat de bloem oogt als een wijd openstaande mond, keel, vagina, kies maar.
 
Wat moeten we met “zee de monen” aan? Ik mag niet iets in een tekst van een ander veranderen, maar hier heb ik toch heel sterk de neiging “zeedemonen” te lezen. De zee is van oudsher de plaats waar de kwade machten huizen. Hier is sprake dat iets of iemand die is te boven gekomen. Iets of iemand? In de tekst moet dit de keel zijn. maar die keel hoort bij degene die de kreet slaakt, de vrouw dus. Ik neem even aan dat het een vrouw is, omdat zij haar minnaar als een god ervaart. Alleen in geval van een homofiele verhouding zou dit anders zijn. die verandering is natuurlijk sterk aanvechtbaar, want in de varianten zie ik niets van deze mogelijkheid. Maar als je niet aanneemt dat Lucebert per ongeluk de spaties heeft geplaatst, maar een woordenspel speelt, is dit heel goed mogelijk.
We gaan naar de tweede strofe. Het blijft een scabreuze en speculatieve aangelegenheid. Ik kan dit gedicht niet anders lezen dan zo. Ik zie de “kleine dokter” als de vrouw. Waarom een dokter? Zij kan een helende werking uitoefenen op haar partner. Als ik in deze context lees over de mond met de tong, en als ik de torens als een fallussymbool zie, kan ik niet anders interpreteren dan dat de vrouw met haar tong de joystick van haar minnaar beroert. Het tegengestelde zien we straks in 2. als dit waar is, kan zij geen woorden voortbrengen, maar alleen maar onbestemde geluiden, een “wier van geluid”. Wat moet ik met die “libbelen”?  als ik ook hier een woordenspel vermoed, zie ik het woord “libellen”. Daar kan ik meer mee. Het is dan een tegenstelling tot de “klei”. De sierlijke, schijnbaar gewichtloze libelle verheft zich boven de zware, zuigende klei. Wordt de vrouw zo uit haar dagelijkse realiteit opgeheven naar een toestand van verrukking?
Strofe 3 levert onmiddellijk begripsproblemen op. Wie spreekt de dichter met “jij” toe? De vrouw? In het tweede vers zien we een duidelijke woordspeling met “lavendel”: “de la van de ven”.  Het derde vers is logisch niet te begrijpen, maar we zien wel de sterke alliteratie. Lavendel wordt met de lente verbonden, met “love” 9volgens mij het Engelse woord) en met “lied”.  Zo tekent Lucebert de sfeer van het gebeuren in dit gedicht. Ook verder is van logica geen sprake meer. Kijk naar de ketens boven en ik hoop dat je met mij de liefdessfeer kunt ervaren van de begrippen, die eerder al ter sprake kwamen. Alleen de pagode is nieuw. Die brengt ons in de zinnelijke sfeer van het Oosten.
Het lied komt terug in 2. Daar komt de liefde in nog sterkere mate ter sprake.

2
Analyse
Associaties:
liefde – beffen (?) – verzen 3 en 4 in hun geheel -  zoen
muzieken – mecaniekje – liedje – de trom – bast – tuba
licht – licht – licht – licht
knip knip – fotografie
Alliteraties:
lachende – lilith
torrelt – trom
letter – luister – letter – luister – licht – licht
Let ook op de herhalingen:
de trom de trom de trom
licht haar blazend licht
en ik en ik
knip knip
overal overal

Interpretatie
Deze keer volgen we het gedicht vers voor vers:
1                    De geleerden zeggen dat liefde plechtig moet zijn. Beffen heeft tegenwoordig een scabreuze betekenis, maar ik denk toch niet dat Lucebert in deze context, de plechtigheid, op zinspeelt. Vandaar mijn vraagteken in de analyse
2                    Moeilijke beeldspraak. Ik maak ervan dat de liefde eerlijk en eerzaam moet zijn.
3                    In de verklaring zou ik ‘werkelijk’ toevoegen: “zal zij werkelijk zijn”.
4                    Hier volgt een beschrijving van Lilith met toch wat negatieve connotaties: ‘versierde’ (is ook dubbelzinnig: het kan op het uiterlijk slaan, maar ook dat de minnaar haar versierd heeft).
5                    Hier wordt aan die negatieve connotatie nog het woord ‘gichel’ (sic!) toegevoegd.
6                    De tweede strofe begint rustig, maar groeit naar een climax.
7                    In andere woorden een herhaling van vers 6, een rustig muziekje.
8                    Het ‘maar’ wijst op een tegenstelling, de wending vindt plaats, de rust verdwijnt.
9                    De onrust wordt door tromgeroffel ingeluid. Let op de assonantie tussen het neologisme ‘torrelt’ en het gebruikelijke ‘roffelt’.
10                Hier is het verlangen duidelijk voelbaar.
11                Zij wakkert dit verlangen aan, ze blaast het vuurtje aan.
12                De herhaling versterkt de betekenis, de dichter gaat niet wetenschappelijk te werk, zo is hij nu eenmaal.
13                Hij herhaalt deze instelling nog eens, maar voegt eraan toe dat hij receptief te werk gaat.
14                De tuba komt de trom versterken, we groeien naar de climax toe. Lilith blaast de hartstocht aan in een zoen.
15                In ‘hippende’ doet de dichter wat hij in vers 9 ook al deed. Het woord ‘hippend’ en ‘knippert’ doen aan elkaar denken. Het licht uit de introductie keert terug. Lilith, het nachtspook, verkeert nu in het licht. De minnaar haalt adem na de zoen, hij hervat zich.
16                Het licht wordt nu geassocieerd met de fotografie.
17                De minnaar geniet van het lichaam van Lilith, hij blijft kijken.
18                Hij wil die beelden vastleggen in een stroom van fotografische beelden, deze nacht is te incidenteel. Ik denk overigens niet aan een letterlijk fotograferen, maar eerder neem ik aan dat de minnaar wat hij ziet in zijn geheugen wil vastleggen.

3
We plegen geen analyse meer, maar volgen dit derde gedicht op de voet, regel voor regel.
1                    We komen terug op Lilith, de titelfiguur.
2                    Wat moeten we nu met Léo Delibes aan? Volgens mij past zijn naam in dit spel met woorden, een spel dat uitgaat van “lief” en via de Duitse vertaling bij Delibes voorlopig eindigt. Delibes heeft inderdaad suites geschreven, maar geen ervan draagt de naam van Lilith. Alle logica is nu verdwenen. We gaan nu regelrecht naar de climax van dit gedicht en het orgasme van de minnaars.
3                    Nu volgt een spel met de ie-klank waarin natuurlijk ook de naam van Lilith past en dan weer uitloopt in een herhaling van het tweede vers.


11    Hier, in deze kreet, zien en horen we het absolute hoogtepunt.
12    De verrukking wordt hier verwoord met het woord “orgels”. Een orgel past in de kerkdienst en brengt ons in een religieuze sfeer. Erotiek en religie zijn hier nauw verbonden.
13    De klanken die nu worden uitgestoten zijn niet eens meer verstaanbaar. Gerbrandy heeft in een artikel in De Volkskrant gedacht aan kraaien. Gezien het geluid ligt dit voor de hand, maar ik houd het op de onverstaanbaarheid in de uiterste verrukking.
14    De religieuze sfeer keert terug. “Kyrie eleison”! Heb medelijden! Deze extase is haast niet meer te verdragen.
15    Dan nog een keer een nu uiterste kreet.
16    Alles is tot rust gekomen. Het was alsof zonlicht de ogen verblindde. Nog een laatste keer een spel met woorden, nu rondom de klank ‘li(e)’. de zon wordt geassocieerd met de lelie, de bloem van de rouw. Het is voorbij. Dit komt niet meer terug.dat doet pijn, vandaar de klauw. Lilith, het nachtspook, blijkt nu de bron van het daglicht. Alles is nu veranderd. Lilith, de leliezon.

Tot slot

Ik begrijp dat deze interpretatie van een voor velen onbegrijpelijk gedicht evengoed tot ongeloof zal leiden. Maar nu ik na zo veel jaren dit gedicht weer las en interpreteerde, wat ik bij de eerste lezing, lang geleden, niet deed, kom ik niet tot een andere dan tot deze interpretatie. Hier sta ik, ik kan niet anders om met Luther te spreken.

woensdag 21 mei 2014


J.J. Slauerhoff, grafbeeld van nôfrit

(Louvre)


Was 't waar dat uit het balsemend Verleden
 Lichamen wel, geen levens komen bloot,
 Waart gij dan zoo gebleven:
 Uw lieflijkheden
Als ingehouden adem door uw leden?
 Gij zijt niet dood
 En zult, als ik vertrouw, bewegen!

 Begint uw borst te beven?
 Worden uw trekken zachter,
Uw oogen groot?
Uw armen weren uw gewaden achter
Uw tenger lijf, gij komt naar voren
Alsof ge een diep gevaar ontvloodt.

Is het dan mooglijk naar elkaar te leven,
Zoover uiteen geboren,
Over een tijd die mij van u verstoot?
Een vloedgolf gaat door alle eeuwenzeeën,
Een baar bewoog ons tweeën...
Als leefde ik vroeger en waart gij niet dood.

Bespreking
Op internet kwam ik een bespreking van dit gedicht tegen, geschreven door Jeanette M. Hollaar. Die is zo informatief, zo uitvoerig en gedetailleerd, dat ik daar niets aan toe kan voegen. Integendeel, aan wat ik geschreven zou hebben, zou de schrijfster heel veel hebben toegevoegd.

donderdag 15 mei 2014

J.J. Slauerhoff,De Schalmei


Zeven zonen had moeder:

Allen heetten Peter,

Behalve Wanjka die Iwan heette.



Allen konden werken:

Eén was geitenhoeder,

Eén vlocht sandalen,

Eén zelfs bouwde kerken;

Maar Iwan die Wanjka heette

Wilde niet werken.



Op een steen in de zon gezeten

Bespeelde hij zijn schalmei.



‘O, mijn lieve,

Mijn lustige,

Laat mij spelen

In de schaduw van mijn

Korte rustige vallei.

Laat andren werken,

Sandalen maken of kerken.

Wanjka heeft genoeg aan zijn schalmei.’


Vooraf
De biografie van Slauerhoff beschouw ik als bekend. Die laat ik maar liggen.

Vorm
Slauerhoff staat bekend als het tegendeel van een regelmatige vormgever aan zijn gedichten. Dit gedicht bevat vier strofen van ongelijke lengte: drie, zes, twee en acht verzen.de eerste strofe bevat een globale mededeling, de tweede gaat nauwkeuriger in op die informatie. De derde zet die informatie voort met betrekking tot Wanjka, die in alles een contrast vormt met zijn zes broers. De vierde strofe bevat de tekst bij het lied dat hij op zijn schalmei zingt.

Inhoud
De informatie in de eerste strofe bevat twee elementen: Moeder had zeven zonen en daarvan heetten er zes Peter.  De zevende heeft twee namen. De tweede strofe geeft ons meer informatie over de broers. Ondanks hun gelijke namen oefenen ze verschillende beroepen uit, handwerkers zijn het op één na die het tot bouwmeester heeft gebracht.maar Wanjka vormt ook in dit opzicht een contrast. Wat hij graag doet, staat in de derde strofe.

Bespreking
Waarom dragen zes zonen dezelfde naam? Ik kan dit niet anders duiden dan dat zij tot de ‘gewone’ mensen, die allen, voor zover niet werkloos of met pensioen, een beroep uitoefenen. Zij onderscheiden zich in niets van miljoenen andere mensen. Maar dit ligt anders bij Iwan. Hij draagt niet twee namen, maar Wanjka is een verkleiningsvorm, een koosnaampje wellicht, bij de formele naam. Hij wil niet werken. dit houdt in dat hij min of meer buiten de geordende samenleving staat. Hij trekt het dorp uit, zit op een steen en speelt op zijn schalmei. Op Wikipedia vind je alles over dit instrument: http://nl.wikipedia.org/wiki/Schalmei
Het is een  eeuwenoud instrument, gebruikt door liefhebbers. Wanjka is zo’n liefhebber, dat is duidelijk. De vierde strofe is verrassend, maar ook een bevestiging van het voorgaande. In pastorale – ik bedoel natuurlijk niet het ambt van predikant, maar het poëtische genre uit de zeventiende eeuw -  bewoordingen bezingt hij datgene, waarmee hij zijn leven wil vullen. Sommigen in onze tijd zouden hem ‘werkschuw’ noemen of een ‘flierefluiter’, maar de dichter is heel positief over deze Wanjka. De laatste drie verzen geven een prachtige typering van Wanjka’s levenswens: spelen op zijn schalmei en verder niets
De laatste strofe begint met een aanspreking: “O, mijn lieve, / Mijn lustige…” Wie dit is vertelt de dichter ons niet. Je zou in de pastorale sfeer aan een geliefde kunnen denken, een herderin of juist een prinses. Maar dat is volledig speculatief.

Tot slot
Slauerhoff publiceerde dit gedicht als eerste van zes gedichten in de tweede afdeling, Voor kinderen, van zijn bundel Serenade. Dit wil niet zeggen dat ze zonder meer door kinderen begrepen zullen worden. Maar ook zonder dat zullen zij ze misschien wel aantrekkelijk vinden. Ik zal ze eens aan mijn kleinkinderen voorleggen, in ieder geval aan de oudste van twaalf jaar. Dit eerste gedicht is nog het meest leesbaar, de andere vijf zijn naar mijn mening toch nog knap moeilijk.
Het lijkt mij dat Slauerhoff in dit gedicht zijn eigen levenssituatie typeert. Hij groeide op in een middenstandsgezin in Leeuwarden, voltooide weliswaar zijn artsenstudie, maar leidde verder een onrustig leven, o.a. als scheepsarts op de grote vaart. Regulier werken was niets voor hem. Het spelen op de schalmei kunnen we als aanduiding van zijn dichterschap opvatten. Hij had een neoromantische instelling, verfoeide de doorsnee burgers. Een gedicht als In Nerderland … getuigt hiervan  (Verzamelde gedichten, deel 2, p. 337). Toen ik een jaar of vijftien was, genoot ik al van zijn gedicht Tot mijn erfgenaam, het eerste uit de bundel Serenade. Veel van zijn gedichten verplaatsen ons niet in de realteit, maar naar fantasie- of droomsituaties en naar niet-Europese locaties.  
Deze bespreking bevat veel toelichting op De schalmei. Het knappe van dit gedicht is dat het ook zonder het bovenstaande commentaar aantrekkelijk en goed leesbaar is.