maandag 11 november 2013

Willem Elsschot: Het Huwelijk

 
Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
 
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
 
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
 
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
 
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
 
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.
 

Vooraf

“Want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren…” Dit is misschien wel de meest gebruikte quote in Nederland. Hoeveel van die gebruikers zouden weten dat de uitspraak uit dit gedicht van Elsschot is geciteerd? Het vervolg: “ … en ook weemoedigheid…” kent bijna niemand. verkeren jammer, want dit is een tekst met een intense zeggingskracht en verrassende symboliek. Het wordt tijd dit gedicht te bespreken.


Willem Elsschot is primair bekend door zijn novellen. Hij laat zich daarin kennen als een cynicus. Ik heb wel eens de indruk dat dit voortkwam uit een teleurgesteld idealisme, maar dat kan ik niet hard maken. Hij is een pure realist met een taalgebruik, waaruit hij alle streven naar schoonheid heeft geweerd. Harde zakelijkheid, daarmee zou je zijn werk kunnen typeren, als er niet ook een onderkoelde humor, een zelfreductie van de ik-verteller mee zou spelen, alsmede de al genoemde symboliek. Er wordt verteld dat hij maar twee boeken in zijn kast had staan, Shakespeare en de Bijbel. Dit laatste, terwijl hij de Rooms-Katholieke Kerk haatte, of althans minachtte. Hij moest niets hebben van de geestelijke stand en was een autonome vrijdenker. Maar we gaan dit gedicht lezen.

Vorm

Het gedicht is geschreven in een zesvoetige jambe, een alexandrijn. Dit metrum geeft het gedicht een breed vertellend en gedragen karakter. We treffen de alexandrijn bij veel klassieke dichters aan, zoals Vondel: “Het hemelse gerecht heeft zich te langen leste” (Gijsbrecht van Aemstel). Ook Elsschot hanteert dit metrum. Het gedragen karakter wordt door de inhoud geïroniseerd, het breed vertellende aspect blijft overeind tot en met de laatste strofe: “Zo gingen jaren heen...”In het vierde vers stoot het metrum, het accent valt al op “toen”, waarmee een zwaar accent wordt gelegd op de afkeer die de man is gaan koesteren. Het rijm is heel consequent: het is omarmend, het eerste en het laatste vers van elke strofe vertonen staand, de binnenverzen slepend rijm.
Opvallend is de alliteratie in de eerste strofe (“vrouw”, “vonken”, “voorhoofd”, “vrat” en dan nog “vloekte” in str. 2. De woorden “wangen” en “verweerd” spelen daardoorheen. Stuk voor stuk zijn het woorden die aandacht vragen, die voor de inhoud van het gedicht van belang zijn. Dan zijn er “mond” en “merg” in vs. 9/10.
Het woord ‘huwelijk’ heeft voor velen toch nog een mooie connotatie. Voor anderen, “lief” en “land” (vs. 14),  die een verscheurd gezin hebben leren kennen, die met scheidingssituaties zijn geconfronteerd, zal die connotatie juist negatief zijn. Voor de eerste groep zal dit, “dacht” en “dood” in vs. 13, “schimmel” en “stramme” in vs. 16, “droom” en “daad”, “wetten”, “weg” en “weemoedigheid” (vs. 17,18, 19). Lees het gedicht nog eens en let op die alliteraties, alle zijn ze functioneel, bepalen ze de aandacht op belangrijke aspecten. En voor wat de assonantie betreft: kijk eens naar de afwisseling van “o(o)” en “a(a)” in de voorlaatste strofe, die zich voortzet in de laatste strofe.. Mede dank zij de alliteratie en de assonantie heeft dit citaat zich zo vastgezet in de hoofden van Nederlandstaligen.

Een huwelijk strekt zich uit over lengte van jaren. De nevel van de tijd, een mooie metafoor, tast niet alleen het geheugen aan, maar de gehele persoonlijkheid. De vonken in de ogen van de vrouw zijn gedoofd, de spirit is er uit, het vuur is gedoofd. Beeldend drukt de dichter dit in het tweede vers uit: verweerde wangen, versterkt door de alliteratie, het gerimpelde voorhoofd, met grote kracht uitgebeeld door de al genoemde viervoudige assonantie, die het hele beeld beheerst. Bij de man is het vuur helemaal gedoofd, de vrouw heeft voor hem geen enkele aantrekkingskracht meer, alle erotiek is verdwenen. Als dat de basis is van een huwelijk, betekent dit het einde van de goede verstandhouding, sterk uitgedrukt in “vrat zich op van spijt”. Dat is een inwendig gebeuren, maar in de tweede strofe komt dit naar buiten. Hij vloekt en trekt aan zijn baard, tekenen van wanhoop. Hij kijkt naar zijn vrouw, “mat haar met de blik”, haast wreed uitgedrukt, en komt tot de conclusie dat zijn sexuele begeerte is gedoofd, althans de begeerte naar deze vrouw. Toch probeert hij met haar te vrijen, maar hij ervaart dit als een duivelsplicht, een typering die niet treffender had kunnen worden uitgedrukt. Paardenliefhebbers zijn geschokt bij de aanblik van een stervend paard. Hij niet, maar Elsschot gebruikt wel deze metafoor. Zij kijkt tegen hem op tijdens het vrijen, zoals een stervend paard dit zou doen, al vraagt hij het uiterste van haar.
Waarom is de sexuele daad een grootse zonde? De typering met ”groots” is begrijpelijk, maar zonde? Zou het kunnen dat Elsschot hier de draak steekt met de kerkelijke opvatting dat een coïtus die niet op de voortplanting is gericht, zondig is? De vrouw is duidelijk al te oud om zwanger te kunnen worden. Als mijn veronderstelling juist is, is het cynisme wel tot grote hoogten gevoerd.
Maar wat de man eigenlijk wel zou willen, de vrouw sterft niet. ik schreef dat Elsschot niet naar schoonheid streeft, maar de helse mond die het merg uit haar gebeente zuigt, is toch eigenlijk wel een prachtige, zij het ook verschrikkelijke metafoor. De man oefent duidelijk geestelijke terreur uit, de vrouw durft niet meer te spreken, klaagt niet en vraagt niet. “vragen” en “klagen” zijn woorden die vaak in stichtelijke literatuur voorkomen. Niet voor niets schreef Bach de cantate Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen. Elsschot is hier dus weer cynisch aan het werk. Fysiek mankeert de vrouw niets, al huivert zij van deze situatie, zij “leefde en bleef gezond”. De assonantie versterkt de situatie, net als in “stond” en “œgezond”.
De man laat het er niet bij zitten. Hij krijgt visioenen van jeugd en vrijheid. Hij speelt met de gedachte de vrouw te doden en de moord door het huis in brand te steken uit te wissen. Hij wil zijn jeugd vernieuwen, verbeeld in de metafoor van de schimmel op zijn stramme voeten, weer een van die plastische beelden, waar Elsschot sterk in is. Vuur en water moeten hem zuiveren en dan zal hij een nieuwe liefde leren kennen in welk ander land dan ook. Het verlangen wordt sterk verwoord in de alliteratie “lief”
- “land”.
Eerst al de hoofdzin: de man laat het bij fantasieën en realiseert ze niet. In de boven genoemde alliteratie wordt dit verwoord. De man zou zijn huis in brand kunnen steken, maar zouden daardoor alle sporen van de misdaad zijn uitgewist? Als dit niet het geval zou zijn, zou hij met de wet geconfronteerd worden. Ook hier versterken alliteratie en assonantie de verwoording. Dan zijn er ook nog wel praktische bezwaren, al met al zou het toch een heel gedoe zijn. Alles achter je laten en naar een onbekend land trekken, het is toch wel een opgave.
Ook deze man heeft een onverwachte kant. Er is ook een zekere weemoedigheid, die Elsschot niet expliciteert, maar wel toelicht. ‘s Avonds heeft de man er last van, voordat hij in slaap valt. De drievoudige assonantie versterkt het effect van de weemoed. Heeft de man toch herinneringen aan een vroegere verliefdheid op, liefde voor zijn vrouw?
Dan komt de wending, al is dit geen sonnet. De vertelling wordt afgerond, kort en krachtig: het echtpaar blijkt ook kinderen te hebben voortgebracht. Het perspectief wisselt plotseling. Tot nu toe lag dit bij de man door de ogen van de verteller, nu zwenkt de camera naar het gezichtspunt van de kinderen. Er blijkt geen enkele communicatie uit de beschrijving. Zij zien een man zitten “die zij hun vader heetten”. Zij noemen hem wel vader, maar van een zodanige relatie is geen sprake. Hij is een vreemde voor hen, zoals hij daar bij het vuur zit. In een uiterst plastische beschrijving zien we hem in twee aspecten: godvergeten en vervaarlijk. Het eerste van de twee woorden drukt de volkomen isolering van de man uit, het tweede dat aan zijn gestalte zichtbaar is, dat hij nog steeds fantasieën van moord en brand koestert.

Tot slot

Wat of wie vormde de inspiratie voor dit gedicht? Vick van de Reijt zoekt ern in zijn biografie van Elsschot naar, noemt ook wel mogelijkheden, maar kan niets vinden dat hem overtuigt. Naar mijn mening heeft Elsschot misschien een bepaald echtpaar voor ogen gestaan, waarvan hij de huwelijksverhouding met grote verbeeldingskracht uitvergroot heeft en sterk aangezet.
Met niet alleen dit gedicht heeft Elsschot zich – afgezien van het feit dat hij een novellist op het niveau van Nescio was – laten kennen als dichter met grote zeggingskracht. Je kunt het honderd keer lezen en ook de honderdeneerste keer heeft het niets van zijn expressieve kracht verloren.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten