H.W.J.M. Keuls, Het klein heelal van het gedicht
Het
klein heelal van het gedicht:
De
aanvang is een zacht ontroeren,
Een
ruimte, die zich in wil snoeren,
Beklemming
reikend naar het licht.
Dan
toonen woorden hun gezicht
En
stamelende stemmen voeren
In
’t klein heelal van het gedicht.
O,
hart, vind hier uw evenwicht!
Als
duisternissen op u loeren,
Laat
voor Gods goedheid u beroeren,
Die
sluit voor u den afgrond dicht
Om
’t klein heelal van het gedicht.
Bespreking
Dit is een van de
juweeltjes uit onze poëzie. Het begint met een typering: het klein heelal van
het gedicht. Dat wil zeggen dat het gedicht een klein heelal is. Het heelal
lijkt onbegrensd, maar is dit wel. Het begint met “een zacht ontroeren”, de
inspiratie voor het gedicht is een innerlijke ervaring, in dit geval een
ontroering. De dichter die dit gevoel wil verwoorden, voelt zich beperkt door
de vorm van het gedicht. Jacques Perk heeft dit goed begrepen:
“De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte…”
Deze opgave, de verwoording binnen een vormbeperking, beklemt de
dichter, hij reikt naar het licht om toch de hemzelf opgegeven taak te
vervullen. Woorden krijgen een stringente betekenis,, “Dan toonen woorden hun
gezicht”. De verwoording is niet gaaf, de dichter ervaart het als het stamelen
van zijn stem, de alliteratie benadrukt dit. Toch geraakt hij zo in het klein
heelal van het gedicht.
Het heelal, het universum, wordt als harmonisch ervaren, ooit meende men
dat daarin het geluid klonk van “de harmonie der sferen”. In die harmonie kan
het hart van de
dichter zijn evenwicht terugvinden. Het kan zijn dat de duisternissen de
dichter dreigen te overvallen, op hem loeren, maar desondanks moet hij Gods
goedheid, weer geaccentueerd door de alliteratie, ervaren en zich daardoor
laten beroeren, die goedheid moet hem raken. Wat goed is in zijn leven, mag hem
ontroeren. Die ervaring van goedheid sluit de afgrond van het duister voor hem
dicht, die afgrond valt buiten de grenzen van zijn dichterlijk heelal.
Merkwaardig is dat de dichter een gedicht met een duidelijke wending,
volta, tussen de twee strofen heeft geschreven. Toch is dit geen sonnet. Van
beide strofen is één vers afgeknabbeld: zeven en vijf in plaats van acht en
zes. Het rijm is dat van een sonnet, zij het dat een rijm op “-oeren” vervallen
is. In de tweede strofe zetten de rijmklanken uit de eerste zich voort, zij het
dat ook daar dezelfde rijmklank een keer minder voorkomt. Het metrum, de jambe,
wordt regelmatig gevolgd met een onderbreking in de vijfde strofe: “Dan…” Er
gebeurt iets belangrijks, de woorden gaan hun gezicht tonen. Zo ook het begin van de tweede strofe, waar de
uitroep een tweede antimetrie veroorzaakt. Dat het gedicht een klein heelal is,
blijkt uit de aanvang en het slot, die vrijwel gelijkluidend zijn. Het
begrensde heelal wordt hier in de vorm verbeeld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten