zaterdag 23 november 2013



H.W.J.M. Keuls, Het klein heelal van het gedicht


Het klein heelal van het gedicht:
De aanvang is een zacht ontroeren,
Een ruimte, die zich in wil snoeren,
Beklemming reikend naar het licht.
Dan toonen woorden hun gezicht
En stamelende stemmen voeren
In ’t klein heelal van het gedicht.

O, hart, vind hier uw evenwicht!
Als duisternissen op u loeren,
Laat voor Gods goedheid u beroeren,
Die sluit voor u den afgrond dicht
Om ’t klein heelal van het gedicht.

Bespreking

Dit is een van de juweeltjes uit onze poëzie. Het begint met een typering: het klein heelal van het gedicht. Dat wil zeggen dat het gedicht een klein heelal is. Het heelal lijkt onbegrensd, maar is dit wel. Het begint met “een zacht ontroeren”, de inspiratie voor het gedicht is een innerlijke ervaring, in dit geval een ontroering. De dichter die dit gevoel wil verwoorden, voelt zich beperkt door de vorm van het gedicht. Jacques Perk heeft dit goed begrepen:
“De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte…”
Deze opgave, de verwoording binnen een vormbeperking, beklemt de dichter, hij reikt naar het licht om toch de hemzelf opgegeven taak te vervullen. Woorden krijgen een stringente betekenis,, “Dan toonen woorden hun gezicht”. De verwoording is niet gaaf, de dichter ervaart het als het stamelen van zijn stem, de alliteratie benadrukt dit. Toch geraakt hij zo in het klein heelal van het gedicht.
Het heelal, het universum, wordt als harmonisch ervaren, ooit meende men dat daarin het geluid klonk van “de harmonie der sferen”. In die harmonie kan het hart van de dichter zijn evenwicht terugvinden. Het kan zijn dat de duisternissen de dichter dreigen te overvallen, op hem loeren, maar desondanks moet hij Gods goedheid, weer geaccentueerd door de alliteratie, ervaren en zich daardoor laten beroeren, die goedheid moet hem raken. Wat goed is in zijn leven, mag hem ontroeren. Die ervaring van goedheid sluit de afgrond van het duister voor hem dicht, die afgrond valt buiten de grenzen van zijn dichterlijk heelal.
Merkwaardig is dat de dichter een gedicht met een duidelijke wending, volta, tussen de twee strofen heeft geschreven. Toch is dit geen sonnet. Van beide strofen is één vers afgeknabbeld: zeven en vijf in plaats van acht en zes. Het rijm is dat van een sonnet, zij het dat een rijm op “-oeren” vervallen is. In de tweede strofe zetten de rijmklanken uit de eerste zich voort, zij het dat ook daar dezelfde rijmklank een keer minder voorkomt. Het metrum, de jambe, wordt regelmatig gevolgd met een onderbreking in de vijfde strofe: “Dan…” Er gebeurt iets belangrijks, de woorden gaan hun gezicht tonen.  Zo ook het begin van de tweede strofe, waar de uitroep een tweede antimetrie veroorzaakt. Dat het gedicht een klein heelal is, blijkt uit de aanvang en het slot, die vrijwel gelijkluidend zijn. Het begrensde heelal wordt hier in de vorm verbeeld.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten