E.J. Potgieter, Herinnering aan Holland
Grauw is uw hemel en stormig uw strand,Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand,
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing’land te sterk,
Vrijheid een’ tempel en Godsvrucht een kerk.
Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem;
Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem’,
Land mijner Vaad’ren, mijn lust en mijn roem.
En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw’ren behooren aan ’t vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst’ en gezegendst’ der aard’.
In Zweden, 1832
Potgieter
was een handelsman. Op dertienjarige leeftijd kwam hij in een leerhandel in
Amsterdam terecht vanuit het provinciale Zwolle, waar hij is opgegroeid. In
Amsterdam had hij al contact met de nu vergeten dichters Klijn. Hij volgde daar
ook nog enig voortgezet onderwijs, maar de meeste kennis waarover hij
beschikte, verwierf hij zelf. Hij was dus autodidact. Vijf jaar later ging de
zaak failliet en kwam hij in een suikerhandel in Antwerpen terecht. Daar leerde
hij de zeker niet vergeten dichter Jan Frans Willems kennen. Die moet zijn nationale
gevoelens hebben gewekt en/of gestimuleerd.
Toen België in opstand kwam, keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij
in een kring van dichters, die onderling bevriend waren, terecht kwam. J.P Heije,
Aernout Drost en Bakhuizen van den Brink behoorden tot die kring. Met hen
richtte hij het tijdschrift De Muzen
op en na de dood van Drost, deden zij hetzelfde met het nu nog bestaande blad De Gids. In 1831 en 1832 verbleef hij om
zakelijke redenen in Zweden en daar schreef hij zijn onvergankelijke gedicht
dat hierboven staat afgedrukt.
Het is
het standaardvoorbeeld van de dactylus. Hij wijkt pas in de laatste strofe
hiervan af, waardoor er een stevig accent op onzekere toekomst wordt gelegd
(“En wat…”). In het laatste vers volgt een tweede antimetrie met alle klemtoon
op “eens”. In het eerste vers treft ons de alliteratie in “…stormig uw strand.”
Hij is trots op zijn land, de natuur heeft dit niet rijk bedeeld, maar de
Nederlanders hebben zelf het land gecreëerd. Zij hebben de drooglegging en inpoldering
van grote delen van ons land tot stand gebracht. Maar er is meer reden tot
trots. In de Tachtigjarige Oorlog hebben de Nederlanders de vrijheid verworven
en konden zij een klimaat van voor die tijd grote godsdienstige tolerantie tot
stand brengen. In ander werk, zoals Jan,
Jannetje en hun jongste kind, blijkt Potgieter een cultuurpessimist. Het is
in zijn dagen niet veel meer met de Hollandse ondernemingslust, zo vindt hij.
In dit gedicht treffen we dit in geringe mate aan. In de derde strofe bezweert
hij zijn land met een schitterende alliteratie (“…blonkt als een bloem”) de
verworven waarden vast te houden. Nederland moet een goed bestuurd land blijven
en een toevluchtsoord voor vluchtelingen zijn. Ook in de vierde strofe vinden
we dit pessimisme terug. De toekomst is donker en de zwangere wolken beloven
ook al niet veel goeds. Nogmaals bezweert hij zijn land om het zwaard zuiver te
houden – gerechtigheid te doen -. Met de vrijheid en de bloei, hier aangeduid
met “gezegendst” is het al minder geworden.
Dit is
een gedicht, tot stand gekomen in de bloeitijd van de nationale romantiek,
waarin ook historische romans van Drost, Van Lennep en Bosboom-Toussaint de
grootheid van het Nederlandse verleden beschreven. De Génestet was het
duidelijk niet met Potgieter eens. Hij schreef Boutade en gaf daarmee een andere kijk op ons land. Ik bespreek het
niet, maar let eens op de afschuw, diehij bijvoorbeeld met de alliteraties in
“mest en mist” – maar één letter verschil! -, “dauw en damp”, “Doorsijperd
stukske grond”, “ondoorwaad’bre wegen”, om maar eens
enkele te noemen. De laatste zin doet de deur dicht en is een regelrechte
toespeling op Potgieter. De Génestet had het volste recht tot deze boutade.
Zijn vrouw en kind overleden – naar ik meen – aan tbc en hijzelf volgde hen op
42-jarige leeftijd.
P.A. de Génestet, Boutade
O land van mest en mist, van vuilen, kouden
regen,
Doorsijperd
stukske grond, vol killen dauw en damp,
Vol vuns,
onpeilbaar slijk en ondoorwaad’bre wegen!
Vol jicht en
parapluies, vol kiespijn en vol kramp
O saaie
brij-moeras, o erf van overschoenen,
Van kikkers,
baggerluî, schoenlappers, moddergoôn,
Van eenden groot
en klein, in allerlei fatsoenen,
Ontvang het
najaarswee van uw verkouden zoon!
Uw kliemerig
klimaat maakt mij het bloed in de aderen
Tot modder; 'k heb
geen lied, geen honger, vreugd noch vreê.
Trek overschoenen
aan, gewijde grond der Vaderen,
Gij - niet op mijn
verzoek - ontwoekerd aan de zee.
Nov. 1851
Geen opmerkingen:
Een reactie posten