vrijdag 23 augustus 2013



E.J. Potgieter, Herinnering aan Holland

Grauw is uw hemel en stormig uw strand,
   Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand,
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!

Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
   Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing’land te sterk,
Vrijheid een’ tempel en Godsvrucht een kerk.

Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem;
   Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem’,
Land mijner Vaad’ren, mijn lust en mijn roem.

En wat de donkere toekomst bewaart,
   Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw’ren behooren aan ’t vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst’ en gezegendst’ der aard’.

In Zweden, 1832
Potgieter was een handelsman. Op dertienjarige leeftijd kwam hij in een leerhandel in Amsterdam terecht vanuit het provinciale Zwolle, waar hij is opgegroeid. In Amsterdam had hij al contact met de nu vergeten dichters Klijn. Hij volgde daar ook nog enig voortgezet onderwijs, maar de meeste kennis waarover hij beschikte, verwierf hij zelf. Hij was dus autodidact. Vijf jaar later ging de zaak failliet en kwam hij in een suikerhandel in Antwerpen terecht. Daar leerde hij de zeker niet vergeten dichter Jan Frans Willems kennen. Die moet zijn nationale gevoelens hebben gewekt en/of gestimuleerd.  Toen België in opstand kwam, keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij in een kring van dichters, die onderling bevriend waren, terecht kwam. J.P Heije, Aernout Drost en Bakhuizen van den Brink behoorden tot die kring. Met hen richtte hij het tijdschrift De Muzen op en na de dood van Drost, deden zij hetzelfde met het nu nog bestaande blad De Gids. In 1831 en 1832 verbleef hij om zakelijke redenen in Zweden en daar schreef hij zijn onvergankelijke gedicht dat hierboven staat afgedrukt.
Het is het standaardvoorbeeld van de dactylus. Hij wijkt pas in de laatste strofe hiervan af, waardoor er een stevig accent op onzekere toekomst wordt gelegd (“En wat…”). In het laatste vers volgt een tweede antimetrie met alle klemtoon op “eens”. In het eerste vers treft ons de alliteratie in “…stormig uw strand.” Hij is trots op zijn land, de natuur heeft dit niet rijk bedeeld, maar de Nederlanders hebben zelf het land gecreëerd. Zij hebben de drooglegging en inpoldering van grote delen van ons land tot stand gebracht. Maar er is meer reden tot trots. In de Tachtigjarige Oorlog hebben de Nederlanders de vrijheid verworven en konden zij een klimaat van voor die tijd grote godsdienstige tolerantie tot stand brengen. In ander werk, zoals Jan, Jannetje en hun jongste kind, blijkt Potgieter een cultuurpessimist. Het is in zijn dagen niet veel meer met de Hollandse ondernemingslust, zo vindt hij. In dit gedicht treffen we dit in geringe mate aan. In de derde strofe bezweert hij zijn land met een schitterende alliteratie (“…blonkt als een bloem”) de verworven waarden vast te houden. Nederland moet een goed bestuurd land blijven en een toevluchtsoord voor vluchtelingen zijn. Ook in de vierde strofe vinden we dit pessimisme terug. De toekomst is donker en de zwangere wolken beloven ook al niet veel goeds. Nogmaals bezweert hij zijn land om het zwaard zuiver te houden – gerechtigheid te doen -. Met de vrijheid en de bloei, hier aangeduid met “gezegendst” is het al minder geworden.
Dit is een gedicht, tot stand gekomen in de bloeitijd van de nationale romantiek, waarin ook historische romans van Drost, Van Lennep en Bosboom-Toussaint de grootheid van het Nederlandse verleden beschreven. De Génestet was het duidelijk niet met Potgieter eens. Hij schreef Boutade en gaf daarmee een andere kijk op ons land. Ik bespreek het niet, maar let eens op de afschuw, diehij bijvoorbeeld met de alliteraties in “mest en mist” – maar één letter verschil! -, “dauw en damp”, “Doorsijperd stukske grond”, “ondoorwaad’bre wegen”, om maar eens enkele te noemen. De laatste zin doet de deur dicht en is een regelrechte toespeling op Potgieter. De Génestet had het volste recht tot deze boutade. Zijn vrouw en kind overleden – naar ik meen – aan tbc en hijzelf volgde hen op 42-jarige leeftijd.

P.A. de Génestet, Boutade


O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen,

Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp,

Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaad’bre wegen!

Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp



O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,

Van kikkers, baggerluî, schoenlappers, moddergoôn,

Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen,

Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!



Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen

Tot modder; 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vreê.

Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen,

Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee.
Nov. 1851

Geen opmerkingen:

Een reactie posten