De
mooiste psalmberijmingen
Psalm 43,4
Dan ga ik op tot Gods altaren,
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend, stem en snaren
Ten roem van Zijne goedheid paren,
Die, na kortstondig ongeneugt
Mij eindeloos verheugt.
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend, stem en snaren
Ten roem van Zijne goedheid paren,
Die, na kortstondig ongeneugt
Mij eindeloos verheugt.
Vertaling Marnix van St. Aldegonde
Daer sal ick dan
vrymoedich treden
Tot Gods autaer met blyden ganck:
Tot God die mijn hert'
stelt te vreden
End' ouerschudd't met vrolijcheden
Daer ick mijn Godt met
harpenclanck
Sal
segghen lof end' danck.
Vertaling Petrus Dathenus
Daar zal ik dan
vrijmoedig wezen
Om tot Gods altaar vrij te gaan,
Tot God, Die mijn vreugd' is geprezen,
En mijn geneugte uitgelezen;
Dies zal ik vro de harpe slaan,
En prijzen nu voortaan.
Les Psaumes de David 1729 (Conrart-La Bastide)
Là, d’une sainte hardiesse,
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.
Marot
Là dedans prendray hardiesse
D'aller
de Dieu jusqu'à l'autel,
Au
Dieu de ma joye & liesse:
Et sur la harpe chanteresse
Confesseray
qu'il n'est Dieu tel
Que
toy, Dieu immortel.
Ps.
73,12
'k
Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.
Marnix
Doch
al' ghinck ick wijdt uyt de baen,
Soo hingh' ick dy
doch altijdt aen:
Want
al wat my mocht' ouercomen,
Du
hebst my byder handt ghenomen.
O
Heer ick sal door dynen raet,
Gheleydet
worden vroeg' end' laet:
So
dat du my salt stellen Heer,
Tot
hooghen staet end' grooter eer.
Datheen
Nochtans,
wat mij, Heer, wedervaart,
Ik
hang U aan, zijnde bezwaard;
Want
in 't lijden dat mij benauwet,
Met
Uw hand Gij mij onderhouwet.
Gij geleidt mij naar Uwen raad
Trouwelijk,
Heer, mijn toeverlaat;
Totdat ik fijn werde gebracht
Ter
eren, Heer, door Uwe kracht.
Ps. 103,8
Gelijk
het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Marnix
Als
hoy end' gras zijn alle s'menschen dagen,
Hy bloey't ghelijck een bloem, schoon opgeslagen
Opt groene velt, die lustich staet en bloeyt:
Hy bloey't ghelijck een bloem, schoon opgeslagen
Opt groene velt, die lustich staet en bloeyt:
Maer
als de wint daer ouer comt te waeyen
Verdwijnt sy stracx met loof, steel, ende blaeyen:
Datm' oock de plaets' niet weet daers' heeft ghegroeyt.
Verdwijnt sy stracx met loof, steel, ende blaeyen:
Datm' oock de plaets' niet weet daers' heeft ghegroeyt.
Datheen
Als
gras en hooi is hier des mensen leven,
Die heerlijk bloeit, zijnd' een wijle verheven,
Als een schone bloeme staand' op dat veld;
Maar als de wind eenmaal daarover drijvet,
Zij vergaat haast, zodat niet langer blijvet
Haar plaatse, daar ze voormaals was gesteld.
Die heerlijk bloeit, zijnd' een wijle verheven,
Als een schone bloeme staand' op dat veld;
Maar als de wind eenmaal daarover drijvet,
Zij vergaat haast, zodat niet langer blijvet
Haar plaatse, daar ze voormaals was gesteld.
Vooraf
Het is
geen nostalgie die mij ertoe brengt drie strofen uit de Psalmberijming van 1773 in deze rij
besprekingen op te nemen. Het is oprechte bewondering voor het dichterschap van
de medewerkers aan deze berijming, waarmee de oudsten onder u misschien zijn
opgegroeid. Die vertalers waren Johannes Eusebius Voet, die voor psalm 73
tekende en het genootschap Laus Deo, Salus Populu, Eer aan God, Heil aan het
Volk. In de 18e eeuw waren de dichtgenootschappen geliefde
organisaties. Een nam de thuis vervaardigde gedichten mee en las die voor aan
de andere leden. Vervolgens kwam de kritiek en kwamen de suggesties ter
verbetering. Net zo lang werd er geschaafd, totdat een naar de vorm gaaf
gedicht was ontstaan. De inhoud was dan niet altijd om over naar huis te
schrijven.
Psalm
43
Dat
laatste geldt niet voor deze psalmberijming. Neem nu Psalm 43. Aan welk der
leden van ‘Laus Deo, Salus Populo’ de berijming der psalmen ieder op zichzelf
te danken is, werd meegedeeld in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ 1865 bl. 81 vlg.
Ik heb die niet kunnen achterhalen.
Het is
een zesregelige jambische strofe. Alleen in het voorlaatste vers vormt “Die”
enigszins een antimetrie, maar die valt weg bij het zingen. Let eens op de
assonanties: “ga”-“altaren”, “God” en “bron”, “roem” en “goedheid”,
“kortstondig ongeneugt”. Het zijn allemaal woorden die met elkaar
samenhangen. Tegenover de korte “o’s” komt dan de lange “ei” in “eindeloos”. De
eerste versregel krijgt twee zware accenten: “op” en “Gods” met “altáren” ook
nog wat zwaarder benadrukt. Voor mijn gevoel ontstaat zo een dansend ritme,
dansend, zoals de Israëlieten opgingen naar de tempel in Jeruzalem.
Het
rijmschema is mooi samengesteld: a-b-a-a-b-b. De woorden “stem en snaren”
allitereren fraai. Wie de psalm kent, weet dat de dichter ver van Jeruzalem in
de woestenij verkeert en het niet makkelijk heeft. Hij verlangt naar Jeruzalem,
naar de tempel, waar hij God kan loven. De blijdschap straalt er af.
De
vertaling van 1773 diende als vervanging van de psalmen van Datheen en Marnix
van St. Aldegonde, die niet meer voldeden. In de Biblebelt wordt in een klein
aantal kerken de berijming van Datheen nog gezongen. Ik heb altijd eens zo’n
dienst willen bijwonen en het is er nooit van gekomen. Toevallig zocht ik de
berijming van Aldegonde op om nog eens te zien hoe hij het aanpakte. Ik was
zeer verrast. Kijk maar:
Daer sal
ick dan vrymoedich treden
Tot Gods autaer met blyden ganck:
Tot God die mijn hert' stelt te vreden
End' ouerschudd't met vrolijcheden
Daer ick mijn Godt met harpenclanck
Sal segghen lof end' danck.
Tot Gods autaer met blyden ganck:
Tot God die mijn hert' stelt te vreden
End' ouerschudd't met vrolijcheden
Daer ick mijn Godt met harpenclanck
Sal segghen lof end' danck.
We zien
hetzelfde rijmschema! Maar Aldegonde verstond de kunst niet zo als zijn
broeders uit 1773. Een beetje rijm- en metrumdwang, in het derde vers zelfs ook
een metrische onvolkomenheid, zeker geen bewuste antimetrie. Maar dat
rijmschema is wel merkwaardig. Vond de dichter van deze psalm het schema van
Aldegonde zo mooi dat hij het overnam? We zullen het nooit weten.
Maar ik
deed een nieuwe ontdekking. Ik zocht de psalmen van Datheen op en ziedaar:
hetzelfde schema:
Daar
zal ik dan vrijmoedig wezen
Om tot
Gods altaar vrij te gaan,
Tot God,
Die mijn vreugd' is geprezen,
En mijn
geneugte uitgelezen;
Dies zal
ik vro de harpe slaan,
En
prijzen nu voortaan.
Ook
Datheen hanteert dit schema al, zij het in een wat kreupel lopend metrum. Op de
titelpagina van de uitgave in gemoderniseerd Nederlands bij F. van der Peijl te
Kruiningen in 1947 staat: “Uyt den Françoyschen in Nederlandschen Dichte
overgeset…”. Hoe zag de Franse berijming van Clement Marot en Théodor de Bèze
er dan uit? Ik heb die aanvankelijk niet op Internet kunnen ontdekken. Wel vond
ik het psalmboek van de Hugenoten uit 1729 en ziedaar:
Là, d’une
sainte hardiesse,
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.
Hetzelfde
schema! Gerrit Hoekstra, de cantor-organist van de Oude Blasius in Delden,
stuurde mij de tekst van de berijming
door Marot toe. Ook daar weer hetzelfde schema. We kunnen nu concluderen dat er
in dit opzicht dus een zekere traditie is ontstaan. Bij andere berijmingen valt
dit niet zo op, omdat die een minder opvallend schema vertonen, maar ik ga dit
toch nog eens goed uitzoeken.
Psalm
73
De tweede
van de mooiste
berijmingen is naar mijn smaak Psalm 73,12:
•
'k
Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.
Leest u
voor de originele, onberijmde teksten liever niet de Nieuwe Bijbelvertaling,
maar de Statenvertaling. Als u Duits beheerst, is de vertaling van
Buber/Rosenzweig prachtig en als u Frans beheerst, moet u zeker de vertaling
van Chouraqui raadplegen.
Kort
gezegd ziet de dichter dat het de vromen slecht en de goddelozen goed gaat.
Lees de prachtige passage eens hoe hun ogen in het vet gebed zijn. Maar de
dichter verliest zijn Godsvertrouwen niet. Hij vertrouwt er op dat God het goed
met hem zal maken. Buber wijst er met nadruk op dat het in de bovenstaande
passage niet om het leven na de dood, maar om het aardse leven gaat. Hier is
het rijm gepaard, het metrum eveneens jambisch. Let eens op de “ij/ei”-klanken
in de achtereenvolgende verzen. In dit eenvoudige, maar qua metrum en rijm
vakkundig geschreven psalmvers klinkt het verlangen naar, het vertrouwen op, de
Goddelijke nabijheid prachtig verwoord en vormgegeven op. Generaties
kerkgangers hebben dit gezongen, erop vertrouwend dat na dit “aardse tranendal”
de “hemelse heerlijkheid” zou volgen. Het zij zo. Zij hadden Bubers commentaar
nog niet gelezen. Overigens heeft ook Aldegonde een fraaie berijming
geschreven, alhoewel ik er begrip voor heb dat de 18e-eeuwse
kerkgangers meer eigentijdse bewoordingen verwachtten. Marnix heeft het nog
zonder meer over de hemel:
Wie hebb'
ick inden hemel claer,
Dan dy alleen die my bewaer?
Oft op wien anders kan met lusten,
Op d'eertsche dal mijn herte rusten.
Mijn vleesch teert uyt, mijn hert' beswijckt:
Mijn cracht end' sterckte van my wijckt:
Maer du sterckst my wed'rom mijn Godt,
Du bist mijn eewich erf end' lott.
Dan dy alleen die my bewaer?
Oft op wien anders kan met lusten,
Op d'eertsche dal mijn herte rusten.
Mijn vleesch teert uyt, mijn hert' beswijckt:
Mijn cracht end' sterckte van my wijckt:
Maer du sterckst my wed'rom mijn Godt,
Du bist mijn eewich erf end' lott.
Psalm
103
Mijn
derde keuze valt op Psalm 103,8:
Psalm
103,8
Gelijk
het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Ook hier
een jambisch metrum en gepaard rijm. De vergelijking van het menselijk leven
met het gras is aan de Bijbeltekst ontleend. Maar hoe mooi werkt de dichter dit
uit! Je ziet de bloem, verheven, dat wil zeggen boven het gras uitstekend. Maar
toch is de bloem heel kwetsbaar, “krachtloos … en teer”. Hoe mooi klinkt “sierlijk
pronkt”. In het vierde vers komt de omslag, het klinkt echt dreigend met de
alliteratie tussen “Wanneer” en “wind”. Plastisch wordt de teloorgang van de bloem beschreven in het
voorlaatste vers, weer met “steel” en “schoonheid” in allitererende samenhang.
In het laatste vers vinden we een typerend hebraïsme: “kent en vindt”. Het is
een dubbelzegging die in het Hebreeuws de zeggingskracht versterkt. Zelfs de
plaats waar de bloem stond, kent men niet meer. Niets blijft er uiteindelijk
van een mens over. Ik ken geen poëtische tekst waarin de vergankelijkheid
treffender is uitgedrukt.
Toch
heeft Marnix het niet onverdienstelijk verwoord:
Als hoy end' gras zijn alle s' menschen dagen,
Hy bloey't ghelijck een bloem, schoon opgeslagen
Opt groene velt, die lustich staet en bloeyt:
Maer als de wint daer ouer comt te waeyen
Verdwijnt sy stracx met loof, steel, ende blaeyen:
Datm' oock de plaets' niet weet daers' heeft ghegroeyt.
Ook als
je niet (meer) gelooft, zing je verzen als deze psalmen van harte mee. Met dit
alles wil ik de psalmberijming die nu wordt gebruikt, niet als van lagere
waarde beschouwen. Dichters als Barnard, en Nijhoff, Wit en Schulte Nordholt,
werkten er aan mee. Met het bovenstaande wilde ik de blijvende waarde van een
prachtige vertaling aan de vergetelheid ontrukken. Maar ach, “haar schoonheid
gaat verloren…..” Alles, wel of niet van waarde, is vergankelijk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten