vrijdag 16 augustus 2013




De mooiste psalmberijmingen

Psalm 43,4

Dan ga ik op tot Gods altaren,
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend, stem en snaren
Ten roem van Zijne goedheid paren,
Die, na kortstondig ongeneugt
Mij eindeloos verheugt.

Vertaling Marnix van St. Aldegonde

Daer sal ick dan vrymoedich treden
Tot Gods autaer met blyden ganck:
Tot God die mijn hert' stelt te vreden
End' ouerschudd't met vrolijcheden
Daer ick mijn Godt met harpenclanck
Sal segghen lof end' danck.

Vertaling Petrus Dathenus

Daar zal ik dan vrijmoedig wezen
Om tot Gods altaar vrij te gaan,
Tot God, Die mijn vreugd' is geprezen,
En mijn geneugte uitgelezen;
Dies zal ik vro de harpe slaan,
En prijzen nu voortaan.

Les Psaumes de David 1729 (Conrart-La Bastide)

Là, d’une sainte hardiesse,
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.

Marot

Là dedans prendray hardiesse
D'aller de Dieu jusqu'à l'autel,
Au Dieu de ma joye & liesse:
Et sur la harpe chanteresse
Confesseray qu'il n'est Dieu tel
Que toy, Dieu immortel.

Ps. 73,12

'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.

Marnix

Doch al' ghinck ick wijdt uyt de baen,
Soo hingh' ick dy doch altijdt aen:
Want al wat my mocht' ouercomen,
Du hebst my byder handt ghenomen.
O Heer ick sal door dynen raet,
Gheleydet worden vroeg' end' laet:
So dat du my salt stellen Heer,
Tot hooghen staet end' grooter eer.

Datheen

Nochtans, wat mij, Heer, wedervaart,
Ik hang U aan, zijnde bezwaard;
Want in 't lijden dat mij benauwet,
Met Uw hand Gij mij onderhouwet.
Gij geleidt mij naar Uwen raad
Trouwelijk, Heer, mijn toeverlaat;
Totdat ik fijn werde gebracht
Ter eren, Heer, door Uwe kracht.


Ps. 103,8
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.

Marnix

Als hoy end' gras zijn alle s'menschen dagen,
Hy bloey't ghelijck een bloem, schoon opgeslagen
Opt groene velt, die lustich staet en bloeyt:
Maer als de wint daer ouer comt te waeyen
Verdwijnt sy stracx met loof, steel, ende blaeyen:
Datm' oock de plaets' niet weet daers' heeft ghegroeyt.

Datheen
Als gras en hooi is hier des mensen leven,
Die heerlijk bloeit, zijnd' een wijle verheven,
Als een schone bloeme staand' op dat veld;
Maar als de wind eenmaal daarover drijvet,
Zij vergaat haast, zodat niet langer blijvet
Haar plaatse, daar ze voormaals was gesteld.

Vooraf
Het is geen nostalgie die mij ertoe brengt drie strofen uit de Psalmberijming van 1773 in deze rij besprekingen op te nemen. Het is oprechte bewondering voor het dichterschap van de medewerkers aan deze berijming, waarmee de oudsten onder u misschien zijn opgegroeid. Die vertalers waren Johannes Eusebius Voet, die voor psalm 73 tekende en het genootschap Laus Deo, Salus Populu, Eer aan God, Heil aan het Volk. In de 18e eeuw waren de dichtgenootschappen geliefde organisaties. Een nam de thuis vervaardigde gedichten mee en las die voor aan de andere leden. Vervolgens kwam de kritiek en kwamen de suggesties ter verbetering. Net zo lang werd er geschaafd, totdat een naar de vorm gaaf gedicht was ontstaan. De inhoud was dan niet altijd om over naar huis te schrijven.

Psalm 43

Dat laatste geldt niet voor deze psalmberijming. Neem nu Psalm 43. Aan welk der leden van ‘Laus Deo, Salus Populo’ de berijming der psalmen ieder op zichzelf te danken is, werd meegedeeld in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ 1865 bl. 81 vlg. Ik heb die niet kunnen achterhalen.
Het is een zesregelige jambische strofe. Alleen in het voorlaatste vers vormt “Die” enigszins een antimetrie, maar die valt weg bij het zingen. Let eens op de assonanties: “ga”-“altaren”, “God” en “bron”, “roem” en “goedheid”, “kortstondig ongeneugt”. Het zijn allemaal woorden die met elkaar samenhangen. Tegenover de korte “o’s” komt dan de lange “ei” in “eindeloos”. De eerste versregel krijgt twee zware accenten: “op” en “Gods” met “altáren” ook nog wat zwaarder benadrukt. Voor mijn gevoel ontstaat zo een dansend ritme, dansend, zoals de Israëlieten opgingen naar de tempel in Jeruzalem.
Het rijmschema is mooi samengesteld: a-b-a-a-b-b. De woorden “stem en snaren” allitereren fraai. Wie de psalm kent, weet dat de dichter ver van Jeruzalem in de woestenij verkeert en het niet makkelijk heeft. Hij verlangt naar Jeruzalem, naar de tempel, waar hij God kan loven. De blijdschap straalt er af.
De vertaling van 1773 diende als vervanging van de psalmen van Datheen en Marnix van St. Aldegonde, die niet meer voldeden. In de Biblebelt wordt in een klein aantal kerken de berijming van Datheen nog gezongen. Ik heb altijd eens zo’n dienst willen bijwonen en het is er nooit van gekomen. Toevallig zocht ik de berijming van Aldegonde op om nog eens te zien hoe hij het aanpakte. Ik was zeer verrast. Kijk maar:

Daer sal ick dan vrymoedich treden
Tot Gods autaer met blyden ganck:
Tot God die mijn hert' stelt te vreden
End' ouerschudd't met vrolijcheden
Daer ick mijn Godt met harpenclanck
Sal segghen lof end' danck.

We zien hetzelfde rijmschema! Maar Aldegonde verstond de kunst niet zo als zijn broeders uit 1773. Een beetje rijm- en metrumdwang, in het derde vers zelfs ook een metrische onvolkomenheid, zeker geen bewuste antimetrie. Maar dat rijmschema is wel merkwaardig. Vond de dichter van deze psalm het schema van Aldegonde zo mooi dat hij het overnam? We zullen het nooit weten.
Maar ik deed een nieuwe ontdekking. Ik zocht de psalmen van Datheen op en ziedaar: hetzelfde schema:

Daar zal ik dan vrijmoedig wezen
Om tot Gods altaar vrij te gaan,
Tot God, Die mijn vreugd' is geprezen,
En mijn geneugte uitgelezen;
Dies zal ik vro de harpe slaan,
En prijzen nu voortaan.

Ook Datheen hanteert dit schema al, zij het in een wat kreupel lopend metrum. Op de titelpagina van de uitgave in gemoderniseerd Nederlands bij F. van der Peijl te Kruiningen in 1947 staat: “Uyt den Françoyschen in Nederlandschen Dichte overgeset…”. Hoe zag de Franse berijming van Clement Marot en Théodor de Bèze er dan uit? Ik heb die aanvankelijk niet op Internet kunnen ontdekken. Wel vond ik het psalmboek van de Hugenoten uit 1729 en ziedaar:

Là, d’une sainte hardiesse,
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.

Hetzelfde schema! Gerrit Hoekstra, de cantor-organist van de Oude Blasius in Delden, stuurde mij de  tekst van de berijming door Marot toe. Ook daar weer hetzelfde schema. We kunnen nu concluderen dat er in dit opzicht dus een zekere traditie is ontstaan. Bij andere berijmingen valt dit niet zo op, omdat die een minder opvallend schema vertonen, maar ik ga dit toch nog eens goed uitzoeken.

Psalm 73

De tweede van de mooiste berijmingen is naar mijn smaak Psalm 73,12:

      'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.
Leest u voor de originele, onberijmde teksten liever niet de Nieuwe Bijbelvertaling, maar de Statenvertaling. Als u Duits beheerst, is de vertaling van Buber/Rosenzweig prachtig en als u Frans beheerst, moet u zeker de vertaling van Chouraqui raadplegen.
Kort gezegd ziet de dichter dat het de vromen slecht en de goddelozen goed gaat. Lees de prachtige passage eens hoe hun ogen in het vet gebed zijn. Maar de dichter verliest zijn Godsvertrouwen niet. Hij vertrouwt er op dat God het goed met hem zal maken. Buber wijst er met nadruk op dat het in de bovenstaande passage niet om het leven na de dood, maar om het aardse leven gaat. Hier is het rijm gepaard, het metrum eveneens jambisch. Let eens op de “ij/ei”-klanken in de achtereenvolgende verzen. In dit eenvoudige, maar qua metrum en rijm vakkundig geschreven psalmvers klinkt het verlangen naar, het vertrouwen op, de Goddelijke nabijheid prachtig verwoord en vormgegeven op. Generaties kerkgangers hebben dit gezongen, erop vertrouwend dat na dit “aardse tranendal” de “hemelse heerlijkheid” zou volgen. Het zij zo. Zij hadden Bubers commentaar nog niet gelezen. Overigens heeft ook Aldegonde een fraaie berijming geschreven, alhoewel ik er begrip voor heb dat de 18e-eeuwse kerkgangers meer eigentijdse bewoordingen verwachtten. Marnix heeft het nog zonder meer over de hemel:

Wie hebb' ick inden hemel claer,
Dan dy alleen die my bewaer?
Oft op wien anders kan met lusten,
Op d'eertsche dal mijn herte rusten.
Mijn vleesch teert uyt, mijn hert' beswijckt:
Mijn cracht end' sterckte van my wijckt:
Maer du sterckst my wed'rom mijn Godt,
Du bist mijn eewich erf end' lott.

Psalm 103

Mijn derde keuze valt op Psalm 103,8:

Psalm 103,8

Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.

Ook hier een jambisch metrum en gepaard rijm. De vergelijking van het menselijk leven met het gras is aan de Bijbeltekst ontleend. Maar hoe mooi werkt de dichter dit uit! Je ziet de bloem, verheven, dat wil zeggen boven het gras uitstekend. Maar toch is de bloem heel kwetsbaar, “krachtloos … en teer”. Hoe mooi klinkt “sierlijk pronkt”. In het vierde vers komt de omslag, het klinkt echt dreigend met de alliteratie tussen “Wanneer” en “wind”. Plastisch wordt de teloorgang van de bloem beschreven in het voorlaatste vers, weer met “steel” en “schoonheid” in allitererende samenhang. In het laatste vers vinden we een typerend hebraïsme: “kent en vindt”. Het is een dubbelzegging die in het Hebreeuws de zeggingskracht versterkt. Zelfs de plaats waar de bloem stond, kent men niet meer. Niets blijft er uiteindelijk van een mens over. Ik ken geen poëtische tekst waarin de vergankelijkheid treffender is uitgedrukt.
Toch heeft Marnix het niet onverdienstelijk verwoord:


Als hoy end' gras zijn alle s' menschen dagen,
Hy bloey't ghelijck een bloem, schoon opgeslagen
Opt groene velt, die lustich staet en bloeyt:
Maer als de wint daer ouer comt te waeyen
Verdwijnt sy stracx met loof, steel, ende blaeyen:
Datm' oock de plaets' niet weet daers' heeft ghegroeyt.

Ook als je niet (meer) gelooft, zing je verzen als deze psalmen van harte mee. Met dit alles wil ik de psalmberijming die nu wordt gebruikt, niet als van lagere waarde beschouwen. Dichters als Barnard, en Nijhoff, Wit en Schulte Nordholt, werkten er aan mee. Met het bovenstaande wilde ik de blijvende waarde van een prachtige vertaling aan de vergetelheid ontrukken. Maar ach, “haar schoonheid gaat verloren…..” Alles, wel of niet van waarde, is vergankelijk.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten