Jan Luyken, Droom is ‘t leven
Laten
we beginnen met het genre van de
emblemata. Het emblema is niet zoals vaak gezegd wordt, zoals ook Ter Laan
doet, een praatje bij een plaatje. Een emblema bestaat uit drie delen: de
zinspreuk, de afbeelding en de verklarende tekst. De laatste twee dienen dus
als verklaring van en toelichting op de zinspreuk, zij beelden die uit in beeld
en woord. Dat is wel wat anders dan een praatje bij een plaatje. Als het goed
is, werd de ets ook nieuw vervaardigd om die geheel te laten aansluiten bij de
zinspreuk. In veel gevallen werd echter de ets of gravure uit een ander boek
gehaald. De tekst bestond uit acht verzen c.q. regels. Daniël Heins was naar
mijn weten de eerste Nederlandstalige dichter in dit genre. Dat in dit gedicht
de vanitasgedachte is verwoord, laat ik kortheidshalve achterwege. Zie hiervoor
Wikipedia: http://nl.wikipedia.org/wiki/Vanitas
, waarbij dient te worden vermeld dat ook in de literatuur het vanitasmotief
veel is gebruikt.
De
naam Laura heeft Luyken waarschijnlijk ontleend aan de grote liefde van
Petrarca.
De
zinspreuk luidt:
Het ydele vermaak verdrijft gelijk een stroom:
Nu is 't: nu is 't geweest; het leven is een droom.
Nu is 't: nu is 't geweest; het leven is een droom.
De
betekenis is duidelijk, ijdel is leeg, dus het gaat hier over leeg vermaak. Dat
gaat voorbij, zoals een stroom, een rivier, voorbijstroomt, je ziet iets
naderbij komen en even later verdwijnt het uit zicht.
Dan
volgt de afbeelding, die Luyken, hoewel zelf een goed beeldend kunstenaar,
ontleend lijkt te hebben. Ik kan hier die afbeelding niet weergeven, je vindt
die met de tekst op http://www.dbnl.org/tekst/luyk001duyt01_01/luyk001duyt01_01_0020.htm
En dan wijkt Luyken af van het genre van de emblema. De Duytse Lier
bevat liederen en ook hier heeft hij een lied gedicht op de al bestaande
melodie van het lied dat hij vermeldt. Het lied heeft hetzelfde motief als het
eerder besproken Mijn Lief, Mijn Lief….. van Hooft. het is het gegeven van de
erotische droom, die werkelijkheid lijkt. Het is middernacht, tussen het
ondergaan van de zon
en het eerste licht van de nieuwe dag. De slaap wordt als personificatie
opgevoerd, vliegend rondom de kroon van de olm, van oudtijds de boom waarin de
dromen huisden. De hoofdpersoon slaapt diep, hij suggereert dat hij mankop,
papaverbollen heeft gebruikt. De slaap verdrijft de dromen uit de olm en jaagt
ze de wereld door om alle wezens met hersens, mensen dus - de anatomie van
dieren is hier blijkbaar nog niet bekend -
te misleiden. De lezer is dus gewaarschuwd. Je hebt treurige en vrolijke
dromen, maar de hoofdpersoon beleeft de mooiste droom die hij ooit heeft
gedroomd. Zijn geliefde Laura komt met haar liefelijke gezicht en van boven
moedernaakt zijn slaapkamer binnen. Een mens van vlees en bloed met een
prachtig maagdelijk lichaam, wat wil hij nog meer? Dan komt de wind door het
open slaapkamerraam en waait het rokje op, zoals we ooit bij Marilyn Monroe
zagen, hoewel die bij volle dag op een luchtrooster stond. De hoofdpersoon
heeft het niet meer. Laura loopt naar zijn bed, wat hij met dichterlijke
overdrijving schildert, en pakt zijn hand. Niet alleen zijn hart, maar de hele
kamer staat in vuur en vlam. Op het hoogtepunt van zijn verrukking ontwaakt de
hoofdpersoon, wreed uit zijn droom gescheurd. De kamer is leeg.
Op 't hoogste van de nacht, naar 't sinken, en voor
't krieken
Des dageraats, wanneer de slaap die 't al verblind,
Des dageraats, wanneer de slaap die 't al verblind,
Met Mankop om de kruyn drijft op sijn vale wieken,
En d' yd'le dromen, door een fluysterende wint
Ten Olm-boom uytgejaagt,
Door al de Weereld vliegen,
Om al wat harssens draegt,
Met schaduw te bedriegen,
Met list te domp'len in een treur, of vreugde-stroom,
Toen viel mijn geest te beurt, dese allerschoonste droom.
Mijn Laura dien ik min, quam in mijn Slaapsaal treden,
Met lieffelijk gelaat, en moedernaakte leên,
Een kleetje alleen bedekte haar heupe naar beneden,
't Hing al van melk en bloed, en Maagdenwas aan een:
Een windje op haar verlieft,
Ten veynster ingeslopen,
Bedreef een stoute dieft,
En spreyden 't kleetjen open,
Daar zach men dat een mensch, hoe koud, sette in een vlam.
Men segt, dat Venus so wel eer ten oordeel quam.
En d' yd'le dromen, door een fluysterende wint
Ten Olm-boom uytgejaagt,
Door al de Weereld vliegen,
Om al wat harssens draegt,
Met schaduw te bedriegen,
Met list te domp'len in een treur, of vreugde-stroom,
Toen viel mijn geest te beurt, dese allerschoonste droom.
Mijn Laura dien ik min, quam in mijn Slaapsaal treden,
Met lieffelijk gelaat, en moedernaakte leên,
Een kleetje alleen bedekte haar heupe naar beneden,
't Hing al van melk en bloed, en Maagdenwas aan een:
Een windje op haar verlieft,
Ten veynster ingeslopen,
Bedreef een stoute dieft,
En spreyden 't kleetjen open,
Daar zach men dat een mensch, hoe koud, sette in een vlam.
Men segt, dat Venus so wel eer ten oordeel quam.
Zy naderden mijn koets; wat hart was niet bewogen
Geworden, door soo schoone en goddelijk een swier?
De liefde blixemde uyt haar bruyne en drayende oogen,
En setten al de Zaal in lichte vlam en vier;
Zy lachte, en greep mijn hand,
Mijn boesem sloeg aan 't beven;
't Hart swoegde door de brand;
Ik swijmde, en blies het leven
Op roose lippen uyt; maar och! hoe onverwacht,
Vond ik my toen gewaakt, in eene donk're nacht.
Geworden, door soo schoone en goddelijk een swier?
De liefde blixemde uyt haar bruyne en drayende oogen,
En setten al de Zaal in lichte vlam en vier;
Zy lachte, en greep mijn hand,
Mijn boesem sloeg aan 't beven;
't Hart swoegde door de brand;
Ik swijmde, en blies het leven
Op roose lippen uyt; maar och! hoe onverwacht,
Vond ik my toen gewaakt, in eene donk're nacht.
Air
Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d' Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheyd,
Maar een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weeren?
d' Oude grijse blijft een kint,
Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
d' Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheyd,
Maar een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weeren?
d' Oude grijse blijft een kint,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart, en duure,
Word verguygelt in de wind,11
Daar me glijt het leven heen,12
't Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken,
d' Oogen waaken,13
Met de dood in duysterheen.
Dag en uure,
Waart, en duure,
Word verguygelt in de wind,11
Daar me glijt het leven heen,12
't Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken,
d' Oogen waaken,13
Met de dood in duysterheen.
Dan
volgt het Air, de tekst die mijn keuze voor dit gedicht heeft bepaald. Een air
is eigenlijk een wat lichtvoetig zangstuk, dat echter geheel van karakter is
veranderd. Luister naar het Air uit de derde Suite van Bach en je hoort een
verdiepte compositie, vol beschouwing en bezinning. Zo ook dit air van Luyken.
Het vormt de toepassing op het verhaal erboven, maar de speelse vertelwijze is
veranderd in een ernstige beschouwing. Luyken is opgegroeid in een vroom,
piëtistisch gezin, maar liet in zijn jonge jaren deze vroomheid achter zich.
Uit die periode is De Duytse Lier afkomstig, maar de ernst uit zijn jeugd zien
we toch in dit air. Later keerde hij terug tot het geloof van zijn ouders en
het verhaal wil dat hij spijt had van zijn Duytse Lier. Hij zou zoveel mogelijk
exemplaren hebben opgekocht en verbrand. Gelukkig heeft hij niet alle
exemplaren kunnen bemachtigen.
De
tekst is een en al metafoor. Het leven is een droom, met andere woorden: na dit
leven komt de hemelse werkelijkheid. Het schiet voorbij, zoals het water in een
snel stromende beek. Hier komt de beeldspraak uit de zinspreuk dus terug. De
steile oevers roepen reminiscenties op aan de schilderkunst met landschappen in
een bergachtig landschap. Niets uit het verleden is oproepbaar, alles gaat
definitief voorbij. De mens verspilt zijn leven aan ijdele zaken, leeg vermaak.
Het woord “ijdel” kennen we uit Prediker 1,2, waarin de sceptische en soms
cynische dichter volgens de Statenvertaling zegt:
“IJdelheid der
ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid.”
In de
mooie vertaling van K.H. Kroon en Jan Wit staat:
“Ijler dan ijl,
zegt Kohelet,ijler dan ijl,
Alles is damp”
Hierin
wordt prachtig de metafoor van het verdampen opgevoerd. Terug naar Luyken. Het
schone van de
ijdelheid is slechts een schaduw die hem “vlijt”, hier weer te geven met
“verleidelijk bedriegt”. De drang naar genot is niet te weren, niet te
weerstaan. Ook een oude grijsaard blijft hierin een kind. Dan volgt een
prachtige, zangerige passage, waarin in klank en ritme wordt uitgebeeld hoe de
tijd, dag en uur – die kostbaar zijn: “waart en duure” -, in het verleden
opgaat, wij kennen nog het guichelheil, ook een bloem van verwelkende
schoonheid.
Ik
citeer weer een passage uit Prediker, nu 12, 2-6, weer in de vertaling van
Kroon en Wit:
“Donker wordt dan de zon,
Het licht en de
sterren.
Na de regen blijft
het berokken.
Dan beven de
wachters van het huis.
De strijdbare
mannen gaan gebogen.
De maalsters
houden op met hun werk,
omdat er te weinig
meer over zijn.
Al maar donkerder
wordt het voor
de vrouwen, die
door de vensters zien.
Dicht gaan de
deuren naar de straat.
Zwakker wordt het
geluid van de molen.
Eén vogelstem al
maakt een eind aan de slaap.
Alle dochters van
het lied zijn terneergeslagen.
Iedere hoogte
maakt bevreesd.
Buiten op straat
loeren angsten.
De amandelboom
staat in bloei.
De sprinkhaan
sleept zich moeizaam voort.
Geen prikkel geeft
meer baat.
De mens
gaat naar zijn eeuwig huis…..`
Is
ooit het lichamelijk verval indringender en mooier beschreven dan Prediker dit
deed? Ook Luyken levert een geslaagde poging in poëtische taal. Lees “Daar me”
als “daarmee”. Verder spreekt deze passage voor zichzelf. Heeft hij bij het
schrijven hiervan Prediker voor ogen gehad? Het lijkt me niet onwaarschijnlijk.
Ik heb
de vorm van het gedicht deze keer niet besproken. de omvang van dit artikel is
al aanzienlijk langer dan voor mij gebruikelijk is. Let er alleen op dat de vertelling
jambisch is, evenals de zinspreuk, die in “Nu is ‘t” een mooie antimetrie
vertoont. In het Air is het metrum omgekeerd, het is een trocheus geworden. Dit
metrum versterkt het beschouwende karakter van dit onvergetelijke gedicht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten