vrijdag 2 augustus 2013



Constantijn Huygens, Op de dood van Sterre

Of droom ik, en is 't nacht, of is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en 't is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O Hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
Spreek mensentaal, en zeg, waar is mijn Sterre henen?

De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
En zegt, mijn Sterre staat in 't heilige gebied
Daar zij de Godheid, daar de Godheid haar beziet,
En, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.

Nu Dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
Nu, doorgang van een steen, van een gesteen ten leven,
Dun schutsel, staat naarbij; 'k zal 't u te dank vergeven;

Kom, Dood, en maak mij korts van deze koortsen* vrij:
'k Verlang in 't eeuwig licht tezamen te zien zweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster, en mij.


Vooraf
In sommige uitgaven staat de Latijnse titel `Cupido Dissolvi` vermeld boven de titel `Op de dood van Sterre`. Dit is een woordspeling op `Cupio dissolvi`, vertaald als: “Ik verlang ontbonden te worden”. Hierbij wordt verwezen naar de woorden van Paulus in 1 Fil. 1,23, maar daar staat in de Vulgaat: “desiderium habens dissolvi”. Huygens varieert op deze woorden met “Cupido dissolvi”. Hij wil ontbonden worden van de liefde, nu “Sterre” is overleden. Deze woordspeling is kenmerkend voor het hele gedicht. Hoe groot zijn verdriet ook is, Huygens blijft vernuftige woordspelingen hanteren.
Het gedicht is zoals bekend een sonnet. Het metrum is daarom jambisch, in dit geval zesvoetig. Het begint met een antimetrie, zowel op “Of” als op “droom”. Ook in het derde en vierde vers treffen we in de eerste woorden antimetrieën aan, evenals in de verzen negen, tien, elf en twaalf. De ik-figuur is behoorlijk geschokt, dat is nu wel duidelijk. Bij “Hemelen” verschijnt nog een dactylus, waardoor dit woord er uit springt.
Het rijmschema is in het octaaf dat van een Italiaans sonnet. In het sextet wijkt de dichter hiervan af: hij kiest voor een eigen vorm: c-d-d, c-d-c.
Een belangrijke allitererende klank is “s(t/ch)”. In de verzen 1, 2, 4 (dubbel), 5, 6, 9, 10 en 11 (alle drie dubbel) en dan nog in 14. Hiermee heeft Huygens zo ongeveer de kernwoorden uit dit gedicht gemarkeerd. Dan zien we nog “hemel” en “heilige” als verwante begrippen met een alliteratie verbonden (strofe 2).
De aangrijpende tegenstelling tussen dag en nacht gebruikt de dichter door de woorden onder elkaar als assonantie te plaatsen. Ook vallen de vele “lange”klinkers op door alle strofen heen. Zoals Bach bij een woord als “klagen” de –a- over een groot aantal noten verdeelt, zo krijgen bij Huygens al die lange klinkers een klagend effect. Verder “speelt” de dichter met de woorden “steen”, “stenen” en “gesteen” enerzijds en “kort” en “koortsen” anderzijds. We concluderen uit dit alles dat voor Huygens de vorm heel belangrijk is.
Biografisch
Huygens trouwde in 1627, nadat hij de belangrijke positie van secretaris van Frederik Hendrik in 1625 had verworven, met zijn nicht Suzanna van Baerle die uit Amsterdam afkomstig was. Na de dood van zijn vrouw en drie kinderen vroeg Hooft haar ten huwelijk, maar zij prefereerde Huygens, die vijftien jaar jonger was. Daar wil ik niet mee suggereren dat het een leeftijdskwestie was. Huygens liet voor haar een mooi huis bouwen aan het Plein in Den Haag, maar toen het net voltooid was overleed Suzanna al in 1637. Huygens, die haar altijd liefkozend  “Sterre” noemde, schreef toen dit gedicht.
Bespreking
Het gezelschap van Suzanna was Huygens zo vertrouwd, dat hij zich afvraagt of hij niet een boze droom heeft, het verschil tussen dag en nacht is verdwenen. Maar hij moet zichzelf bekennen dat het echt realiteit is dat Suzanna er niet meer is. Hij spreekt verwijtend de hemelen aan, omdat hij haar niet meer mag zien. “Hemelen” is hier een omschrijving van God, de persoonsvorm “verbiedt” staat dan ook in het enkelvoud.  “Spreek mensentaal” heeft ook de betekenis: “Wees menselijk”, voor Huygens is het een onmenselijk gegeven dat Sterre hem ontnomen is. Ik merk dat ik in deze alinea het onderscheid tussen de dichter buiten het gedicht en de ik-figuur binnen het gedicht niet meer heb gehandhaafd. Ik laat dit maar zo, het gedicht is ook puur autobiografisch. Voortdurend speelt Huygens met de realiteit van zijn overleden vrouw en de metaforische kracht van het begrip “ster”. In de eerste twee verzen treffen we dit aan met een droommotief. Juist ’s nachts staan de sterren aan het firmament en zou hij zijn Sterre moeten zien. Overdag zijn er geen sterren zichtbaar, maar juist dan breekt de harde realiteit door: Sterre is dood. Het pijnlijke besef hiervan wordt met een antimetrie benadrukt: “hoogh dach”, als de zon op z’n hoogst staat. De dichter spreekt de hemelen aan, de plaats waar bovenaardse machten zetelen: zij belemmeren hem de aanblik van zijn Sterre, hij smeekt hen in begrijpelijke mensentaal te zeggen waar zij zich bevindt.
In de tweede strofe krijgt de dichter wonderbaarlijk genoeg een antwoord. De hemel (enkelvoud nu, en nog steeds een metafoor voor God) laat zich horen. Suzanna is in bovenwereldse sferen en heeft direct contact met God, oogcontact althans. Huygens neemt enigszins afstand van de christelijke God door het woord “Godheid” te gebruiken, een abstractum dus. In zijn tijd werd er veel met beelden uit de klassieke mythologie gewerkt en Huygens laat nu in het midden wie deze Godheid nu precies is. Nergens in het gedicht is God voor hem God, al eerder gebruikte hij de omschrijving “hemel(en)”. Ook dit is een speelse formulering, want de sterren staan in de realiteit van die dagen al aan de hemel vastgeklonken, aan de eerste van de negen sferen. Je zou kunnen zegen dat Sterre een aantal sferen is opgeschoven.
De gebruikelijke opvatting van die tijd dat een overledene in het hiernamaals, hemel of hel, voortleefde, leidt tot een zekere overeenkomst tussen dit gedicht en Vondels Kinder-lyck, het troostgedicht voor zijn vrouw na het overlijden van hun zoontje Constantijn, genoemd naar keizer Constantijn de Grote, over wie Vondel een epos heeft willen schrijven. In beide gedichten verblijft de overledene in hoger sferen en is zij/hij onttrokken aan de wereldse besognes. Sterre “belacht mijn ijdel wenen”, terwijl Constantijntje, “ ’t Cherubijntje van omhoogh, d’idelheden, hier beneden, Vitlacht met een lodderoogh”. Alles op aarde is immers tijdelijk en dus ijdel, vergeefs
Dan komt de wending, de volta. Er volgen de gebruikelijke  twee terzinen. De dichter spreekt de dood aan. Die is niet meer dan een snik, één moment slechts en het is voorbij. Door de ondoorgankelijke steen blijkt het leven toch bereikbaar, weer zo’n mooie metafoor met een ingebouwde tegenstelling. In dat ogenblik steunt de mens, er klinkt gesteun. Daarmee voegt de dichter een woordspeling toe aan de toch al mooie metafoor. Deze terzine vormt een drievoudige aanspreking, de derde begint niet met “Nu”, maar de dichter valt met de deur in huis. De doorgang, de overgang, naar de dood blijkt nu niet die door een steen te zijn, maar door een dun schutsel, een dun behang. Waarom dit verschil? De dichter beseft hier dat zijn levensdrang na de dood van Sterre is verdwenen, hij is levensmoe en dan valt het sterven licht. Hij vraagt de dood naderbij te komen en zal hem daarvoor danken. Alle drie de verzen beginnen met een antimetrie: de dichter doorbreekt met zijn toespreking tot de dood met het verzoek te mogen sterven de normale gang van zaken.
Die antimetrie treffen we ook aan in het eerste vers van de tweede terzine: “Komt, dood”. Nu wordt het verzoek heel concreet geformuleerd. De woordspeling “korts” en “coortsen” staat weer maniëristisch haaks op de ernst van de vraag.  Het begrip “korts” kunnen we vertalen met “binnenkort, spoedig”, “coortsen” is een metafoor voor het drukke, jachtige aardse leven. Wie koorts heeft, merkt dat zijn gedachten onophoudelijk verspringen, vaak zonder enige samenhang. Uit zo’n metafoor blijkt het grote dichterschap van Huygens. Ook de dichter verlangt naar de hemelse sferen, waar hij herenigd met Sterre verlost van de zwaartekracht van het aardse leven zal zweven. Het laatste vers bevat zes aanduidingen, waarin de pracht van Huygens’ maniëristisch dichterschap ten volle blijkt. Probeer maar eens na te gaan wie wie is. “Mijn Heil” is in de psalmen een aanspreekvorm voor God, maar kan hier evengoed Sterre aanduiden. “Mijn Lief” is in de eerste plaats natuurlijk Sterre, maar ook God is pure liefde en kan hier dus aangesproken worden. “Mijn Lijf” zou in de eerste plaats het verheerlijkte lichaam van de dichter kunnen zijn, maar versmelten geliefden niet tot één lichaam? Dus Sterre zou hier ook aangesproken kunnen worden. “Mijn’ God” lijkt duidelijk God, maar is de geliefde ook niet goddelijk in de ogen van de minnaar? “Mjn’Sterr” kan niet anders zijn dan de gestorven geliefde en “mij” is natuurlijk de dichter. Maar die drie eenheden, aangeduid met zes woorden, blijken zo versmolten tot één gestalte.
Zo verwoordt de dichter het verdriet om zijn gestorven echtgenote, niet bitter,niet geaccepteerd als Gods wil, maar in speelse bewoordingen, die ongetwijfeld mede de speelse omgang tussen de twee echtelieden bevestigen. De dichter had nog vijftig jaar voor de boeg…..


 Ik heb al in andere besprekingen verwezen naar het maniërisme en ben ook bezig een samenvatting van het boek van Hocke over deze stijlstroming te plaatsen. Huygens beseft volledig de ernst van dit gebeuren, maar voor hem is dit meer een absurditeit dan primair Gods wil.
Huygens noemde zijn vrouw Suzanna van Baerle in zijn poëzie liefkozend “Sterre”. Hooft vroeg haar ook ten huwelijk, maar zij gaf de voorkeur aan Huygens. Op biografische gegevens ga ik nu niet verder in. In plaats daarvan plaats ik twee links onder deze bespreking.
Dit gedicht is een sonnet, dus jambisch, zesvoetig in dit geval. Voortdurend speelt Huygens met de realiteit van zijn overleden vrouw en de metaforische kracht van het begrip “ster”. In de eerste twee verzen treffen we dit aan met een droommotief. De dichter begint met een tegenstelling: óf het is nacht óf zijn ster is verdwenen. Juist ’s nachts staan de sterren aan het firmament en zou hij zijn Sterre moeten zien. Overdag zijn er geen sterren zichtbaar, maar juist dan breekt de harde realiteit door: Sterre is dood. Het pijnlijke besef hiervan wordt met een antimetrie benadrukt: “hoogh dach”, als de zon op z’n hoogst staat. De dichter spreekt de hemelen aan, de plaats waar bovenaardse machten zetelen: zij belemmeren hem de aanblik van zijn Sterre, hij smeekt hen in begrijpelijke mensentaal te zeggen waar zij zich bevindt.
In het tweede kwatrijn komt de verrassing: de hemelen antwoorden. Hij hoort dit boven zijn steunen uit – ik gebruik hier met opzet het eigentijdse equivalent van “stenen”. Sterre is opgenomen in het heilige gebied, de hemel dus, waar zij God mag aanschouwen en waar God haar ziet. Ook dit is een speelse formulering, want de sterren staan in de realiteit van die dagen al aan de hemel vastgeklonken, aan de eerste van de negen sferen. Je zou kunnen zegen dat Sterre een aantal sferen is opgeschoven.
Dan volgt een motief dat we ook al in Vondels Constantijntje aantreffen, als het passend is om in de hemel te lachen, dan lacht Sterre om het vergeefse wenen van haar echtgenoot. Alles op aarde is immers tijdelijks en dus ijdel, vergeefs. De twee kwatrijnen van dit sonnet vertonen omarmend rijm: a-b-b-a.
Dan komt het tweede deel van het sonnet, bestaand uit twee terzinen. Die vertonen een ander rijm: c-d-d c-d-c, waarbij dus elke klank drie keer voorkomt. De dichter spreekt de dood aan. Die is niet meer dan een snik, één moment slechts en het is voorbij. Door de ondoorgankelijke steen blijkt het leven toch bereikbaar, weer zo’n mooie metafoor met een ingebouwde tegenstelling. In dat ogenblik steunt de mens, er klinkt gesteun. Daarmee voegt de dichter een woordspeling toe aan de toch al mooie metafoor. Deze terzine vormt een drievoudige aanspreking, de derde begint niet met “Nu”, maar de dichter valt met de deur in huis. De doorgang, de overgang, naar de dood blijkt nu niet die door een steen te zijn, maar door een dun schutsel, een dun behang. Waarom dit verschil? De dichter beseft hier dat zijn levensdrang na de dood van Sterre is verdwenen, hij is levensmoe en dan valt het sterven licht. Hij vraagt de dood naderbij te komen en zal hem daarvoor danken. Alle drie de verzen beginnen met een antimetrie: de dichter doorbreekt met zijn toespreking tot de dood met het verzoek te mogen sterven de normale gang van zaken.
Die antimetrie treffen we ook aan in het eerste vers van de tweede terzine: “Komt, dood”. Nu wordt het verzoek heel concreet geformuleerd. De woordspeling “korts” en “coortsen” staat weer maniëristisch haaks op de ernst van de vraag.  Het begrip “korts” kunnen we vertalen met “binnenkort, spoedig”, “coortsen” is een metafoor voor het drukke, jachtige aardse leven. Wie koorts heeft, merkt dat zijn gedachten onophoudelijk verspringen, vaak zonder enige samenhang. Uit zo’n metafoor blijkt het grote dichterschap van Huygens. Ook de dichter verlangt naar de hemelse sferen, waar hij herenigd met Sterre verlost van de zwaartekracht van het aardse leven zal zweven. Het laatste vers bevat zes aanduidingen, waarin de pracht van Huygens’ maniëristisch dichterschap ten volle blijkt. Probeer maar eens na te gaan wie wie is. “Mijn Heil” is in de psalmen een aanspreekvorm voor God, maar kan hier evengoed Sterre aanduiden. “Mijn Lief” is in de eerste plaats natuurlijk Sterre, maar ook God is pure liefde en kan hier dus aangesproken worden. “Mijn Lijf” zou in de eerste plaats het verheerlijkte lichaam van de dichter kunnen zijn, maar versmelten geliefden niet tot één lichaam? Dus Sterre zou hier ook aangesproken kunnen worden. “Mijn’ God” lijkt duidelijk God, maar is de geliefde ook niet goddelijk in de ogen van de minnaar? “Mjn’Sterr” kan niet anders zijn dan de gestorven geliefde en “mij” is natuurlijk de dichter. Maar die drie eenheden, aangeduid met zes woorden, blijken zo versmolten tot één gestalte.
Zo verwoordt de dichter het verdriet om zijn gestorven echtgenote, niet bitter,niet geaccepteerd als Gods wil, maar in speelse bewoordingen, die ongetwijfeld mede de speelse omgang tussen de twee echtelieden bevestigen. De dichter had nog vijftig jaar voor de boeg…..
Tot slot
Ik heb in de voorlaatste alinea het begrip maniëristisch dichterschap gebruikt. Dat wil ik graag verduidelijken. In 1957 en 1959 verschenen er twee boeken van Gustav René Hocke, Die Welt als labyrinth, Manier und Manie in der eiropäischen Kunst en Manierismus in der Literatur, Sprach-Alchimie und esoterische Kombinationskunst. De auteur gaat van de theorie uit dat in de wereldgeschiedenis klassicistische en maniëristische tijdperken elkaar afwisselen. Klassicistisch is voor hem de opvatting dat de wereld een harmonische ordening is, dat hoe ondoorzichtig gebeurtenissen ook mogen lijken, uiteindelijk alles op zijn plaats valt. Maniëristisch is dan de opvatting dat de wereld een disharmonisch gebeuren is, grillig en niet verklaarbaar, niet alles is wat het lijkt, gezichtsbedrog speelt een grote rol, wat een mens overkomt, is niet rechtvaardig, blijft ondoorzichtig. De titel zegt het al, de wereld is een doolhof.
Hocke heeft de periode 1520 – 1650 als voorbeeld gekozen en geeft in het eerste deel een uitputtende opsomming en beschrijving van maniëristische verschijnselen. In het tweede deel gaat hij in op de literatuur. Hij noemt Shakespeare als maniërist. Zelf denk ik dan aan Macbeth, waarin Macbeth, als hij vernomen is dat de voorspelling van het wandelende woud van Birnam, het teken van zijn ondergang, is uitgekomen en dat zijn vrouw is overleden, uitroept:
Life’s but a walking shadow, a poor player
That struts en frets his hour upon the stage,
And then is heard nomore; it is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
Signifying nothing.
Hocke beheerste het Nederlands niet, anders had hij vast Huygens als maniëristisch dichter genoemd.  Terwijl Vondel de sterfgevallen in zijn gezin in het kader van Gods rechtvaardig bestuur kan zien, is voor Huygens de dood van zijn vrouw een ongerijmd gebeuren, een speling van het lot. Nacht en dag lopen dooreen. Woorden zijn niet wat zij lijken. De innerlijke tegenstrijdigheid tussen het kunstig woord- en taalspel van Huygens in dit gedicht, terwijl de dood van Sterre hem diep geschokt  heeft, is hieruit te verklaren. De dood is een harde zaak, “doorgang van een steen, van een gesteen ten leven” en tegelijk “dun schutsel”.
Een jongeman die ik Vondels Lucifer liet lezen in de jaren zestig, riep diep verontwaardigd uit: “Maar dit is maatschappijbevestigend!” Hij had gelijk, maar dat was dan ook de opvatting van Vondel. Eerlijk gezegd geef ik de voorkeur aan Shakespeare en Huygens, hoe prachtig de woordkunst van Vondel ook is.

                                                                                                                                 Wim Kleisen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten