vrijdag 30 augustus 2013



Multatuli, Grafschriften op Thorbecke

Idee nummer 972 van Multatuli begint als volgt:
“Gelyk de lezer weet, breng ik m’n tyd met spelen en drinken door. Nu, ook dàt heeft z’n goede zyde. Daar had ik zoo-waar in ’n opgewonden bui ’n heelen gulden aan de speelbank gewonnen. Dat was kostbaar geld. Ziehier wat ik er mee uitvoerde.
Ik nam ’n wissel op Engeland, en bestelde me by den “Schoolmeester” ’n behoorlyk grafschrift voor den overledene. Tot m’n innige vreugd vernam ik dat er ’n groote voorraad van die dingen “op stok” lag, en dat ze tegenwoordig niet veel meer dan ’n cent het stuk kosten, wat me met ’t oog op 395 byzonder groot genoegen deed. Ziehier wat ik ontving voor m’n anderhalve shilling:”
Vervolgens plaatst Multatuli een groot aantal, 107, grafschriften op de overleden liberale staatsman Thorbecke. De verwijzing naar nr. 395 volg ik. Daar staat:
“Spot met zoogenaamd “heilige” zaken, bewyst niets tegen die zaken, maar wekt de tragen op, en geeft den vreesachtigen moed: tot nadenken over de vraag: of die zaken wel heilig zyn?
Dit is veel gewonnen, want dan is de tyd daar tot eenvoudige redeneering, en de konklusie ligt niet ver . . . ja, ze wordt dan meestal “een peer uit eigen tuin”.”
Multatuli verwijst dan naar nr. 269, waar hij de “sokratische leerwyze” verklaart als voor een groot deel voortkomend uit “ydelheid”. Maar de verwijzing geldt de volgende passage: “- Peeren van onz’ eigen boom! zegt men, en dat beduidt voorkeur voor die peeren, al waren ze ook onryp, zonder geur of smaak. . . “ De associatie die bij mij opkwam met “een sigaar uit eigen doos”, is dus onjuist.
Multatuli doet het voorkomen als zou Gerrit Jansz. Van de Linde, die publiceerde onder de schuilnaam De Schoolmeester, de auteur zou zijn. Dat is een mystificatie, hij heeft ze echt zelf geschreven. Ik plaats eerst een bloemlezing uit de grafschriften (ze zijn genummerd en er staat eerst een nummer boven en vervolgens “Anders”:
II. Anders
Wandlaar die me hier begraven ziet,
Als ’t sterven een kunst was, dan lag ik hier niet.

VIII. Anders
Liberaal
Als ’n aal.

XVII. Anders
Hoe ik aan den titel van eminentie kwam?
Wel, omdat nooit iemand in middelmatigheid het tegen me-n-opnam.

XXI. Anders
De man die hier begraven leit,
Stak uit in onuitstekendheid.

XXII. Anders
Leert dit van my, o menschen, leeft broederlyk onder elkander:
Partyhaat is ’n afschuwelyk ding . . . in ’n tegenstander.

LXVIII. Anders
Wat me in Aristoteles niet behaagt,
Is dat-i me nooit om raad heeft gevraagd.

LXXV. Anders
Wie de juiste maat van m’n grootheid wil weten,
Moet de lui meten die me naar hun maat hebben gemeten.

LXXVII. Anders
Wie met gekken in vree wil leven,
Moet ze wat te kiezen even.

LXXVIII. Anders
Onder dit steentje,
Ligt ’n fenomeentje.

Hier stop ik maar. Wil je er meer van lezen, zoek dan nr. 972 maar op. Multatuli was een romanticus. Anders dan Potgieter, die ik hiervoor besprak, zocht hij het ideaal niet in het nationale verleden, maar in het ideaal zelf. Wie de Max Havelaar leest, weet dat hij voor zijn ideaal, zoals gerechtigheid, veel, heel veel, over had. Waar hij teleurgesteld wordt in zijn ideaal, vervalt hij tot bijtende spot. Een andere romantische trek is hem niet vreemd. Romantische zelfvergroting is een duidelijk kenmerk van zijn literaire werk.
Waarom had Multatuli zo’n gruwelijke hekel aan Thorbecke? Ik zoek het allereerst in de liberale Indië-politiek. Maar er valt meer over te zeggen. Uit nr. LXXVII kunnen we concluderen dat Multatuli geen bewonderaar was van de parlementaire democratie, zoals Thorbecke die tot stand had gebracht. Maar ik ga hier niet verder op in. Dik van der Meulen wijdt een uitvoerige beschouwing aan de mening van Multatuli aangaande Thorbecke en de liberalen in zijn biografie van Multatuli, p. 497-499. ik kan daar niets aan verbeteren.
Over de vorm van de grafschriften schrijf ik deze keer niet. Ze schitteren door pure eenvoud van vorm en bijtende spot. Van de vorm valt dus niet meer te vertellen dan de rijmvorm en het metrum en dat kun je zelf ook wel. Spot valt niet te verklaren, dan gaat de aardigheid er meteen af. Ik laat het hier maar bij. Ik beschouw Multatuli als de grootste schrijver uit de 19e eeuw. Hij schreef bijna proza en daarom koos ik voor deze grafschriften, die een uitzondering daarop vormen en hem op één lijn stellen met Huygens, Staring en ja, inderdaad, De Schoolmeester.

Multatuli, Max Havelaar

Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht No 37.

vrijdag 23 augustus 2013



E.J. Potgieter, Herinnering aan Holland

Grauw is uw hemel en stormig uw strand,
   Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand,
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!

Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
   Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing’land te sterk,
Vrijheid een’ tempel en Godsvrucht een kerk.

Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem;
   Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem’,
Land mijner Vaad’ren, mijn lust en mijn roem.

En wat de donkere toekomst bewaart,
   Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw’ren behooren aan ’t vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst’ en gezegendst’ der aard’.

In Zweden, 1832
Potgieter was een handelsman. Op dertienjarige leeftijd kwam hij in een leerhandel in Amsterdam terecht vanuit het provinciale Zwolle, waar hij is opgegroeid. In Amsterdam had hij al contact met de nu vergeten dichters Klijn. Hij volgde daar ook nog enig voortgezet onderwijs, maar de meeste kennis waarover hij beschikte, verwierf hij zelf. Hij was dus autodidact. Vijf jaar later ging de zaak failliet en kwam hij in een suikerhandel in Antwerpen terecht. Daar leerde hij de zeker niet vergeten dichter Jan Frans Willems kennen. Die moet zijn nationale gevoelens hebben gewekt en/of gestimuleerd.  Toen België in opstand kwam, keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij in een kring van dichters, die onderling bevriend waren, terecht kwam. J.P Heije, Aernout Drost en Bakhuizen van den Brink behoorden tot die kring. Met hen richtte hij het tijdschrift De Muzen op en na de dood van Drost, deden zij hetzelfde met het nu nog bestaande blad De Gids. In 1831 en 1832 verbleef hij om zakelijke redenen in Zweden en daar schreef hij zijn onvergankelijke gedicht dat hierboven staat afgedrukt.
Het is het standaardvoorbeeld van de dactylus. Hij wijkt pas in de laatste strofe hiervan af, waardoor er een stevig accent op onzekere toekomst wordt gelegd (“En wat…”). In het laatste vers volgt een tweede antimetrie met alle klemtoon op “eens”. In het eerste vers treft ons de alliteratie in “…stormig uw strand.” Hij is trots op zijn land, de natuur heeft dit niet rijk bedeeld, maar de Nederlanders hebben zelf het land gecreëerd. Zij hebben de drooglegging en inpoldering van grote delen van ons land tot stand gebracht. Maar er is meer reden tot trots. In de Tachtigjarige Oorlog hebben de Nederlanders de vrijheid verworven en konden zij een klimaat van voor die tijd grote godsdienstige tolerantie tot stand brengen. In ander werk, zoals Jan, Jannetje en hun jongste kind, blijkt Potgieter een cultuurpessimist. Het is in zijn dagen niet veel meer met de Hollandse ondernemingslust, zo vindt hij. In dit gedicht treffen we dit in geringe mate aan. In de derde strofe bezweert hij zijn land met een schitterende alliteratie (“…blonkt als een bloem”) de verworven waarden vast te houden. Nederland moet een goed bestuurd land blijven en een toevluchtsoord voor vluchtelingen zijn. Ook in de vierde strofe vinden we dit pessimisme terug. De toekomst is donker en de zwangere wolken beloven ook al niet veel goeds. Nogmaals bezweert hij zijn land om het zwaard zuiver te houden – gerechtigheid te doen -. Met de vrijheid en de bloei, hier aangeduid met “gezegendst” is het al minder geworden.
Dit is een gedicht, tot stand gekomen in de bloeitijd van de nationale romantiek, waarin ook historische romans van Drost, Van Lennep en Bosboom-Toussaint de grootheid van het Nederlandse verleden beschreven. De Génestet was het duidelijk niet met Potgieter eens. Hij schreef Boutade en gaf daarmee een andere kijk op ons land. Ik bespreek het niet, maar let eens op de afschuw, diehij bijvoorbeeld met de alliteraties in “mest en mist” – maar één letter verschil! -, “dauw en damp”, “Doorsijperd stukske grond”, “ondoorwaad’bre wegen”, om maar eens enkele te noemen. De laatste zin doet de deur dicht en is een regelrechte toespeling op Potgieter. De Génestet had het volste recht tot deze boutade. Zijn vrouw en kind overleden – naar ik meen – aan tbc en hijzelf volgde hen op 42-jarige leeftijd.

P.A. de Génestet, Boutade


O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen,

Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp,

Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaad’bre wegen!

Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp



O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,

Van kikkers, baggerluî, schoenlappers, moddergoôn,

Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen,

Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!



Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen

Tot modder; 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vreê.

Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen,

Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee.
Nov. 1851

vrijdag 16 augustus 2013




De mooiste psalmberijmingen

Psalm 43,4

Dan ga ik op tot Gods altaren,
Tot God, mijn God, de bron van vreugd;
Dan zal ik, juichend, stem en snaren
Ten roem van Zijne goedheid paren,
Die, na kortstondig ongeneugt
Mij eindeloos verheugt.

Vertaling Marnix van St. Aldegonde

Daer sal ick dan vrymoedich treden
Tot Gods autaer met blyden ganck:
Tot God die mijn hert' stelt te vreden
End' ouerschudd't met vrolijcheden
Daer ick mijn Godt met harpenclanck
Sal segghen lof end' danck.

Vertaling Petrus Dathenus

Daar zal ik dan vrijmoedig wezen
Om tot Gods altaar vrij te gaan,
Tot God, Die mijn vreugd' is geprezen,
En mijn geneugte uitgelezen;
Dies zal ik vro de harpe slaan,
En prijzen nu voortaan.

Les Psaumes de David 1729 (Conrart-La Bastide)

Là, d’une sainte hardiesse,
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.

Marot

Là dedans prendray hardiesse
D'aller de Dieu jusqu'à l'autel,
Au Dieu de ma joye & liesse:
Et sur la harpe chanteresse
Confesseray qu'il n'est Dieu tel
Que toy, Dieu immortel.

Ps. 73,12

'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.

Marnix

Doch al' ghinck ick wijdt uyt de baen,
Soo hingh' ick dy doch altijdt aen:
Want al wat my mocht' ouercomen,
Du hebst my byder handt ghenomen.
O Heer ick sal door dynen raet,
Gheleydet worden vroeg' end' laet:
So dat du my salt stellen Heer,
Tot hooghen staet end' grooter eer.

Datheen

Nochtans, wat mij, Heer, wedervaart,
Ik hang U aan, zijnde bezwaard;
Want in 't lijden dat mij benauwet,
Met Uw hand Gij mij onderhouwet.
Gij geleidt mij naar Uwen raad
Trouwelijk, Heer, mijn toeverlaat;
Totdat ik fijn werde gebracht
Ter eren, Heer, door Uwe kracht.


Ps. 103,8
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.

Marnix

Als hoy end' gras zijn alle s'menschen dagen,
Hy bloey't ghelijck een bloem, schoon opgeslagen
Opt groene velt, die lustich staet en bloeyt:
Maer als de wint daer ouer comt te waeyen
Verdwijnt sy stracx met loof, steel, ende blaeyen:
Datm' oock de plaets' niet weet daers' heeft ghegroeyt.

Datheen
Als gras en hooi is hier des mensen leven,
Die heerlijk bloeit, zijnd' een wijle verheven,
Als een schone bloeme staand' op dat veld;
Maar als de wind eenmaal daarover drijvet,
Zij vergaat haast, zodat niet langer blijvet
Haar plaatse, daar ze voormaals was gesteld.

Vooraf
Het is geen nostalgie die mij ertoe brengt drie strofen uit de Psalmberijming van 1773 in deze rij besprekingen op te nemen. Het is oprechte bewondering voor het dichterschap van de medewerkers aan deze berijming, waarmee de oudsten onder u misschien zijn opgegroeid. Die vertalers waren Johannes Eusebius Voet, die voor psalm 73 tekende en het genootschap Laus Deo, Salus Populu, Eer aan God, Heil aan het Volk. In de 18e eeuw waren de dichtgenootschappen geliefde organisaties. Een nam de thuis vervaardigde gedichten mee en las die voor aan de andere leden. Vervolgens kwam de kritiek en kwamen de suggesties ter verbetering. Net zo lang werd er geschaafd, totdat een naar de vorm gaaf gedicht was ontstaan. De inhoud was dan niet altijd om over naar huis te schrijven.

Psalm 43

Dat laatste geldt niet voor deze psalmberijming. Neem nu Psalm 43. Aan welk der leden van ‘Laus Deo, Salus Populo’ de berijming der psalmen ieder op zichzelf te danken is, werd meegedeeld in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ 1865 bl. 81 vlg. Ik heb die niet kunnen achterhalen.
Het is een zesregelige jambische strofe. Alleen in het voorlaatste vers vormt “Die” enigszins een antimetrie, maar die valt weg bij het zingen. Let eens op de assonanties: “ga”-“altaren”, “God” en “bron”, “roem” en “goedheid”, “kortstondig ongeneugt”. Het zijn allemaal woorden die met elkaar samenhangen. Tegenover de korte “o’s” komt dan de lange “ei” in “eindeloos”. De eerste versregel krijgt twee zware accenten: “op” en “Gods” met “altáren” ook nog wat zwaarder benadrukt. Voor mijn gevoel ontstaat zo een dansend ritme, dansend, zoals de Israëlieten opgingen naar de tempel in Jeruzalem.
Het rijmschema is mooi samengesteld: a-b-a-a-b-b. De woorden “stem en snaren” allitereren fraai. Wie de psalm kent, weet dat de dichter ver van Jeruzalem in de woestenij verkeert en het niet makkelijk heeft. Hij verlangt naar Jeruzalem, naar de tempel, waar hij God kan loven. De blijdschap straalt er af.
De vertaling van 1773 diende als vervanging van de psalmen van Datheen en Marnix van St. Aldegonde, die niet meer voldeden. In de Biblebelt wordt in een klein aantal kerken de berijming van Datheen nog gezongen. Ik heb altijd eens zo’n dienst willen bijwonen en het is er nooit van gekomen. Toevallig zocht ik de berijming van Aldegonde op om nog eens te zien hoe hij het aanpakte. Ik was zeer verrast. Kijk maar:

Daer sal ick dan vrymoedich treden
Tot Gods autaer met blyden ganck:
Tot God die mijn hert' stelt te vreden
End' ouerschudd't met vrolijcheden
Daer ick mijn Godt met harpenclanck
Sal segghen lof end' danck.

We zien hetzelfde rijmschema! Maar Aldegonde verstond de kunst niet zo als zijn broeders uit 1773. Een beetje rijm- en metrumdwang, in het derde vers zelfs ook een metrische onvolkomenheid, zeker geen bewuste antimetrie. Maar dat rijmschema is wel merkwaardig. Vond de dichter van deze psalm het schema van Aldegonde zo mooi dat hij het overnam? We zullen het nooit weten.
Maar ik deed een nieuwe ontdekking. Ik zocht de psalmen van Datheen op en ziedaar: hetzelfde schema:

Daar zal ik dan vrijmoedig wezen
Om tot Gods altaar vrij te gaan,
Tot God, Die mijn vreugd' is geprezen,
En mijn geneugte uitgelezen;
Dies zal ik vro de harpe slaan,
En prijzen nu voortaan.

Ook Datheen hanteert dit schema al, zij het in een wat kreupel lopend metrum. Op de titelpagina van de uitgave in gemoderniseerd Nederlands bij F. van der Peijl te Kruiningen in 1947 staat: “Uyt den Françoyschen in Nederlandschen Dichte overgeset…”. Hoe zag de Franse berijming van Clement Marot en Théodor de Bèze er dan uit? Ik heb die aanvankelijk niet op Internet kunnen ontdekken. Wel vond ik het psalmboek van de Hugenoten uit 1729 en ziedaar:

Là, d’une sainte hardiesse,
J’approcherai de ton Autel ;
Là, plein d’une juste allégresse,
Ma voix et ma harpe, sans cesse,
Chanteront, ô Dieu d’Israël,
Ton honneur immortel.

Hetzelfde schema! Gerrit Hoekstra, de cantor-organist van de Oude Blasius in Delden, stuurde mij de  tekst van de berijming door Marot toe. Ook daar weer hetzelfde schema. We kunnen nu concluderen dat er in dit opzicht dus een zekere traditie is ontstaan. Bij andere berijmingen valt dit niet zo op, omdat die een minder opvallend schema vertonen, maar ik ga dit toch nog eens goed uitzoeken.

Psalm 73

De tweede van de mooiste berijmingen is naar mijn smaak Psalm 73,12:

      'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.
Leest u voor de originele, onberijmde teksten liever niet de Nieuwe Bijbelvertaling, maar de Statenvertaling. Als u Duits beheerst, is de vertaling van Buber/Rosenzweig prachtig en als u Frans beheerst, moet u zeker de vertaling van Chouraqui raadplegen.
Kort gezegd ziet de dichter dat het de vromen slecht en de goddelozen goed gaat. Lees de prachtige passage eens hoe hun ogen in het vet gebed zijn. Maar de dichter verliest zijn Godsvertrouwen niet. Hij vertrouwt er op dat God het goed met hem zal maken. Buber wijst er met nadruk op dat het in de bovenstaande passage niet om het leven na de dood, maar om het aardse leven gaat. Hier is het rijm gepaard, het metrum eveneens jambisch. Let eens op de “ij/ei”-klanken in de achtereenvolgende verzen. In dit eenvoudige, maar qua metrum en rijm vakkundig geschreven psalmvers klinkt het verlangen naar, het vertrouwen op, de Goddelijke nabijheid prachtig verwoord en vormgegeven op. Generaties kerkgangers hebben dit gezongen, erop vertrouwend dat na dit “aardse tranendal” de “hemelse heerlijkheid” zou volgen. Het zij zo. Zij hadden Bubers commentaar nog niet gelezen. Overigens heeft ook Aldegonde een fraaie berijming geschreven, alhoewel ik er begrip voor heb dat de 18e-eeuwse kerkgangers meer eigentijdse bewoordingen verwachtten. Marnix heeft het nog zonder meer over de hemel:

Wie hebb' ick inden hemel claer,
Dan dy alleen die my bewaer?
Oft op wien anders kan met lusten,
Op d'eertsche dal mijn herte rusten.
Mijn vleesch teert uyt, mijn hert' beswijckt:
Mijn cracht end' sterckte van my wijckt:
Maer du sterckst my wed'rom mijn Godt,
Du bist mijn eewich erf end' lott.

Psalm 103

Mijn derde keuze valt op Psalm 103,8:

Psalm 103,8

Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.

Ook hier een jambisch metrum en gepaard rijm. De vergelijking van het menselijk leven met het gras is aan de Bijbeltekst ontleend. Maar hoe mooi werkt de dichter dit uit! Je ziet de bloem, verheven, dat wil zeggen boven het gras uitstekend. Maar toch is de bloem heel kwetsbaar, “krachtloos … en teer”. Hoe mooi klinkt “sierlijk pronkt”. In het vierde vers komt de omslag, het klinkt echt dreigend met de alliteratie tussen “Wanneer” en “wind”. Plastisch wordt de teloorgang van de bloem beschreven in het voorlaatste vers, weer met “steel” en “schoonheid” in allitererende samenhang. In het laatste vers vinden we een typerend hebraïsme: “kent en vindt”. Het is een dubbelzegging die in het Hebreeuws de zeggingskracht versterkt. Zelfs de plaats waar de bloem stond, kent men niet meer. Niets blijft er uiteindelijk van een mens over. Ik ken geen poëtische tekst waarin de vergankelijkheid treffender is uitgedrukt.
Toch heeft Marnix het niet onverdienstelijk verwoord:


Als hoy end' gras zijn alle s' menschen dagen,
Hy bloey't ghelijck een bloem, schoon opgeslagen
Opt groene velt, die lustich staet en bloeyt:
Maer als de wint daer ouer comt te waeyen
Verdwijnt sy stracx met loof, steel, ende blaeyen:
Datm' oock de plaets' niet weet daers' heeft ghegroeyt.

Ook als je niet (meer) gelooft, zing je verzen als deze psalmen van harte mee. Met dit alles wil ik de psalmberijming die nu wordt gebruikt, niet als van lagere waarde beschouwen. Dichters als Barnard, en Nijhoff, Wit en Schulte Nordholt, werkten er aan mee. Met het bovenstaande wilde ik de blijvende waarde van een prachtige vertaling aan de vergetelheid ontrukken. Maar ach, “haar schoonheid gaat verloren…..” Alles, wel of niet van waarde, is vergankelijk.