donderdag 1 mei 2014

Paul van Ostaijen, De oude man


Een oud man in de straat

zijn klein verhaal aan de oude vrouw

het is niets het klinkt als een ijl treurspel

zijn stem is wit

zij gelijkt een mes dat zo lang werd aangewet

tot het staal dun werd

Gelijk een voorwerp buiten hem hangt deze stem

boven de lange zwarte jas

De oude magere man in zijn zwarte jas

gelijkt een zwarte plant

Ziet gij dit snokt de angst door uw mond

het eerste smaken van een narkose



Nagelaten gedicht

Bespreking


Vooraf
Al bij het zien van de gegevens rijzen de vragen. Is Van Ostaijen voor zijn dood al bezig geweest met zijn eigen dood? Gezien zijn ziekte is het voorstelbaar. Maar dan projecteert hij, zeker nog niet oud, zijn gedachten op een oude man. Maar het kan even goed gebeurd zijn dat hij de beschreven scène op straat heeft gezien en er zijn eigen voorstelling bij heeft gemaakt. In ieder geval is het treffen dat hij bij zijn nagelaten gedichten het bovenstaande gedicht heeft gevoegd.

Het gedicht
Allereerst brengt de dichter een verslag uit van wat hij op straat heeft gezien: een oude man die tegen of met een vrouw staat te praten. Waarom is het een ‘klein verhaal’? Niet omdat het zo kort duurt, vermoed ik, maar omdat het gaat over de aangelegenheden van deze man. Wat zo’n man zegt, is of lijkt niet zo belangrijk. “Het is niets”, maar wel hoort de dichter iets wat qua klank lijkt op een treurspel. Hij staat er blijkbaar wat treurig bij. Maar het is ‘ijl’, de dichter verstaat het blijkbaar niet (goed) . of het duidt op het ‘klein’ (verhaal). Het lijkt dan niet zo belangrijk.
Zijn stem wordt beschreven: ‘wit’. Dit kan duiden op een stemgeluid zonder veel accenten, vlak. De man heeft een scherpe, doordringende stem, getuige de vergelijking met een scherp geslepen mens.
Verstaat de dichter flarden of vult hij het gesprek zelf geheel in? Weer een vraag die onbeantwoord blijft. De stem gaat een eigen bestaan leiden: “… buiten hem hangt deze stem”.
De man draagt een lange, zwarte jas en staat daar, blijkbaar bewegingloos, als een plant, een zwarte plant, op zichzelf een onmogelijkheid, maar goed getroffen in deze context van treurigheid.
Nu betrekt de dichter de situatie geheel op zichzelf. Dit straatbeeld voedt zijn angst, zijn angst voor de dood. Die ‘snokt’. Dit is een Zuid-Nederlands woord, dat, afgezien van een seksuele betekenis, zo ongeveer een onregelmatig bewegen uitdrukt. Een ademhaling kan snokken, zeer onregelmatig gaan. Hier snokt de angst door de mond. De man praat blijkbaar hortend, wat de dichter verbindt met angst. Angst waarvoor?
De angst bij “het eerste smaken van een narcose”. Uit eigen ervaring ken ik die smaak niet, hoewel ik een aantal malen onder narcose ben gebracht, twee keer voor meer dan zes uur. Voor zover ik het me herinner ben ik eerst door een injectie, later ook door een pil, in slaap gebracht. Goed, dat zal vroeger anders zijn gegaan. Maar het gaat hier over wat Hans Andreus  het “vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke” noemt in zijn Laatste gedicht. Hij heeft het dan over zijn naderende dood. Zie de bespreking van Edith de Gilde in de Reeks Klassiekers op de site van Meander: http://klassiekegedichten.net/index.php?id=66


Tot slot

Het woord ‘dood’ komt in dit gedicht niet voor. Toch ademt het de sfeer van de dood. De kleuren wit en zwart, het laatste woord twee keer genoemd, het scherp geslepen mes als metafoor van de scherpe, dunne stem van de man, de angst die zijn adem doet ‘snokken’ en het beeld van het wegzakken in de narcose. De dood als zodanig wordt zo gesuggereerd, maar voor mijn interpretatie zo duidelijk dat de doodsangst van de man voelbaar wordt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten