woensdag 21 mei 2014


J.J. Slauerhoff, grafbeeld van nôfrit

(Louvre)


Was 't waar dat uit het balsemend Verleden
 Lichamen wel, geen levens komen bloot,
 Waart gij dan zoo gebleven:
 Uw lieflijkheden
Als ingehouden adem door uw leden?
 Gij zijt niet dood
 En zult, als ik vertrouw, bewegen!

 Begint uw borst te beven?
 Worden uw trekken zachter,
Uw oogen groot?
Uw armen weren uw gewaden achter
Uw tenger lijf, gij komt naar voren
Alsof ge een diep gevaar ontvloodt.

Is het dan mooglijk naar elkaar te leven,
Zoover uiteen geboren,
Over een tijd die mij van u verstoot?
Een vloedgolf gaat door alle eeuwenzeeën,
Een baar bewoog ons tweeën...
Als leefde ik vroeger en waart gij niet dood.

Bespreking
Op internet kwam ik een bespreking van dit gedicht tegen, geschreven door Jeanette M. Hollaar. Die is zo informatief, zo uitvoerig en gedetailleerd, dat ik daar niets aan toe kan voegen. Integendeel, aan wat ik geschreven zou hebben, zou de schrijfster heel veel hebben toegevoegd.

donderdag 15 mei 2014

J.J. Slauerhoff,De Schalmei


Zeven zonen had moeder:

Allen heetten Peter,

Behalve Wanjka die Iwan heette.



Allen konden werken:

Eén was geitenhoeder,

Eén vlocht sandalen,

Eén zelfs bouwde kerken;

Maar Iwan die Wanjka heette

Wilde niet werken.



Op een steen in de zon gezeten

Bespeelde hij zijn schalmei.



‘O, mijn lieve,

Mijn lustige,

Laat mij spelen

In de schaduw van mijn

Korte rustige vallei.

Laat andren werken,

Sandalen maken of kerken.

Wanjka heeft genoeg aan zijn schalmei.’


Vooraf
De biografie van Slauerhoff beschouw ik als bekend. Die laat ik maar liggen.

Vorm
Slauerhoff staat bekend als het tegendeel van een regelmatige vormgever aan zijn gedichten. Dit gedicht bevat vier strofen van ongelijke lengte: drie, zes, twee en acht verzen.de eerste strofe bevat een globale mededeling, de tweede gaat nauwkeuriger in op die informatie. De derde zet die informatie voort met betrekking tot Wanjka, die in alles een contrast vormt met zijn zes broers. De vierde strofe bevat de tekst bij het lied dat hij op zijn schalmei zingt.

Inhoud
De informatie in de eerste strofe bevat twee elementen: Moeder had zeven zonen en daarvan heetten er zes Peter.  De zevende heeft twee namen. De tweede strofe geeft ons meer informatie over de broers. Ondanks hun gelijke namen oefenen ze verschillende beroepen uit, handwerkers zijn het op één na die het tot bouwmeester heeft gebracht.maar Wanjka vormt ook in dit opzicht een contrast. Wat hij graag doet, staat in de derde strofe.

Bespreking
Waarom dragen zes zonen dezelfde naam? Ik kan dit niet anders duiden dan dat zij tot de ‘gewone’ mensen, die allen, voor zover niet werkloos of met pensioen, een beroep uitoefenen. Zij onderscheiden zich in niets van miljoenen andere mensen. Maar dit ligt anders bij Iwan. Hij draagt niet twee namen, maar Wanjka is een verkleiningsvorm, een koosnaampje wellicht, bij de formele naam. Hij wil niet werken. dit houdt in dat hij min of meer buiten de geordende samenleving staat. Hij trekt het dorp uit, zit op een steen en speelt op zijn schalmei. Op Wikipedia vind je alles over dit instrument: http://nl.wikipedia.org/wiki/Schalmei
Het is een  eeuwenoud instrument, gebruikt door liefhebbers. Wanjka is zo’n liefhebber, dat is duidelijk. De vierde strofe is verrassend, maar ook een bevestiging van het voorgaande. In pastorale – ik bedoel natuurlijk niet het ambt van predikant, maar het poëtische genre uit de zeventiende eeuw -  bewoordingen bezingt hij datgene, waarmee hij zijn leven wil vullen. Sommigen in onze tijd zouden hem ‘werkschuw’ noemen of een ‘flierefluiter’, maar de dichter is heel positief over deze Wanjka. De laatste drie verzen geven een prachtige typering van Wanjka’s levenswens: spelen op zijn schalmei en verder niets
De laatste strofe begint met een aanspreking: “O, mijn lieve, / Mijn lustige…” Wie dit is vertelt de dichter ons niet. Je zou in de pastorale sfeer aan een geliefde kunnen denken, een herderin of juist een prinses. Maar dat is volledig speculatief.

Tot slot
Slauerhoff publiceerde dit gedicht als eerste van zes gedichten in de tweede afdeling, Voor kinderen, van zijn bundel Serenade. Dit wil niet zeggen dat ze zonder meer door kinderen begrepen zullen worden. Maar ook zonder dat zullen zij ze misschien wel aantrekkelijk vinden. Ik zal ze eens aan mijn kleinkinderen voorleggen, in ieder geval aan de oudste van twaalf jaar. Dit eerste gedicht is nog het meest leesbaar, de andere vijf zijn naar mijn mening toch nog knap moeilijk.
Het lijkt mij dat Slauerhoff in dit gedicht zijn eigen levenssituatie typeert. Hij groeide op in een middenstandsgezin in Leeuwarden, voltooide weliswaar zijn artsenstudie, maar leidde verder een onrustig leven, o.a. als scheepsarts op de grote vaart. Regulier werken was niets voor hem. Het spelen op de schalmei kunnen we als aanduiding van zijn dichterschap opvatten. Hij had een neoromantische instelling, verfoeide de doorsnee burgers. Een gedicht als In Nerderland … getuigt hiervan  (Verzamelde gedichten, deel 2, p. 337). Toen ik een jaar of vijftien was, genoot ik al van zijn gedicht Tot mijn erfgenaam, het eerste uit de bundel Serenade. Veel van zijn gedichten verplaatsen ons niet in de realteit, maar naar fantasie- of droomsituaties en naar niet-Europese locaties.  
Deze bespreking bevat veel toelichting op De schalmei. Het knappe van dit gedicht is dat het ook zonder het bovenstaande commentaar aantrekkelijk en goed leesbaar is.


donderdag 8 mei 2014

Hendrik de Vries, Mijn broer


Mijn broer, gij leedt
Een einde, waar geen mensch van weet.
Vaak ligt gij naast mij, en ik
Begrijp het slecht, en tast en schrik.

De weg met iepen liept gij langs.
De vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
Alleen gaan door de woestenij.

Wij sliepen deze nacht weer saam.
Uw hart sloeg naast mij. ‘k Sprak uw naam
En vroeg, waarheen gij gingt.
Het antwoord was:
“… Te vreeselijk om zich in te verdiepen,
“Zie ’t gras
“Ligt weder dicht met iepen
“Omkringd”


In: De nacht, 1920

De bespreking van dit gedicht vind je op de site van Meander De Klassiekers: http://klassiekegedichten.net/index.php?id=133 

donderdag 1 mei 2014

Paul van Ostaijen, De oude man


Een oud man in de straat

zijn klein verhaal aan de oude vrouw

het is niets het klinkt als een ijl treurspel

zijn stem is wit

zij gelijkt een mes dat zo lang werd aangewet

tot het staal dun werd

Gelijk een voorwerp buiten hem hangt deze stem

boven de lange zwarte jas

De oude magere man in zijn zwarte jas

gelijkt een zwarte plant

Ziet gij dit snokt de angst door uw mond

het eerste smaken van een narkose



Nagelaten gedicht

Bespreking


Vooraf
Al bij het zien van de gegevens rijzen de vragen. Is Van Ostaijen voor zijn dood al bezig geweest met zijn eigen dood? Gezien zijn ziekte is het voorstelbaar. Maar dan projecteert hij, zeker nog niet oud, zijn gedachten op een oude man. Maar het kan even goed gebeurd zijn dat hij de beschreven scène op straat heeft gezien en er zijn eigen voorstelling bij heeft gemaakt. In ieder geval is het treffen dat hij bij zijn nagelaten gedichten het bovenstaande gedicht heeft gevoegd.

Het gedicht
Allereerst brengt de dichter een verslag uit van wat hij op straat heeft gezien: een oude man die tegen of met een vrouw staat te praten. Waarom is het een ‘klein verhaal’? Niet omdat het zo kort duurt, vermoed ik, maar omdat het gaat over de aangelegenheden van deze man. Wat zo’n man zegt, is of lijkt niet zo belangrijk. “Het is niets”, maar wel hoort de dichter iets wat qua klank lijkt op een treurspel. Hij staat er blijkbaar wat treurig bij. Maar het is ‘ijl’, de dichter verstaat het blijkbaar niet (goed) . of het duidt op het ‘klein’ (verhaal). Het lijkt dan niet zo belangrijk.
Zijn stem wordt beschreven: ‘wit’. Dit kan duiden op een stemgeluid zonder veel accenten, vlak. De man heeft een scherpe, doordringende stem, getuige de vergelijking met een scherp geslepen mens.
Verstaat de dichter flarden of vult hij het gesprek zelf geheel in? Weer een vraag die onbeantwoord blijft. De stem gaat een eigen bestaan leiden: “… buiten hem hangt deze stem”.
De man draagt een lange, zwarte jas en staat daar, blijkbaar bewegingloos, als een plant, een zwarte plant, op zichzelf een onmogelijkheid, maar goed getroffen in deze context van treurigheid.
Nu betrekt de dichter de situatie geheel op zichzelf. Dit straatbeeld voedt zijn angst, zijn angst voor de dood. Die ‘snokt’. Dit is een Zuid-Nederlands woord, dat, afgezien van een seksuele betekenis, zo ongeveer een onregelmatig bewegen uitdrukt. Een ademhaling kan snokken, zeer onregelmatig gaan. Hier snokt de angst door de mond. De man praat blijkbaar hortend, wat de dichter verbindt met angst. Angst waarvoor?
De angst bij “het eerste smaken van een narcose”. Uit eigen ervaring ken ik die smaak niet, hoewel ik een aantal malen onder narcose ben gebracht, twee keer voor meer dan zes uur. Voor zover ik het me herinner ben ik eerst door een injectie, later ook door een pil, in slaap gebracht. Goed, dat zal vroeger anders zijn gegaan. Maar het gaat hier over wat Hans Andreus  het “vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke” noemt in zijn Laatste gedicht. Hij heeft het dan over zijn naderende dood. Zie de bespreking van Edith de Gilde in de Reeks Klassiekers op de site van Meander: http://klassiekegedichten.net/index.php?id=66


Tot slot

Het woord ‘dood’ komt in dit gedicht niet voor. Toch ademt het de sfeer van de dood. De kleuren wit en zwart, het laatste woord twee keer genoemd, het scherp geslepen mes als metafoor van de scherpe, dunne stem van de man, de angst die zijn adem doet ‘snokken’ en het beeld van het wegzakken in de narcose. De dood als zodanig wordt zo gesuggereerd, maar voor mijn interpretatie zo duidelijk dat de doodsangst van de man voelbaar wordt.