J.C. Bloem (1887-1966)
Grafschrift
Een naamlooze in den drom der nameloozen,
Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk,
Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heerschen in een onaantastbaar rijk –
Wie van die hem vergaten of verdroegen
Ontwaarden uit hun veilige bestek
De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
Den fellen klauw in zijn gebogen nek?
En nu, na het begeerde, het ontbeerde,
Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.
Amsterdam 1981, 8e druk
Blz. 134
J.C. Bloem - Grafschrift
Inleiding
Bloem zou je
kunnen rekenen tot de neoromantici, die allen gekenmerkt worden door het thema ‘de
zoektocht naar het geluk’. In zijn geval kun je spreken van onvervuld
verlangen, hij heeft het geluk nooit gevonden. Dit in tegenstelling tot een
dichter als Aart van der Leeuw, die als neo-romanticus ook het verlangen naar
geluk verwoordt, maar bij wie dit verlangen ook vervuld wordt. In zijn wijze
van uitdrukken wordt duidelijk dat hij tot de generatie van Geerten Gossaert,
Van Eyck, Roland Holst en Jozef Israël de Haan behoort. Wie zijn loopbaan leest, studie rechten,
ambtenaar, redacteur NRC, opnieuw ambtenaar, o.a. bij de griffie, zal tot de
conclusie komen, dat dit gedicht samen met vele andere, kortom zijn hele œuvre,
inderdaad zijn persoonlijke levenssituatie uitdrukken.
Vorm
Grafschrift
bestaat uit drie kwatrijnen, het vijfvoetige metrum is jambisch, het rijm is
gekruist. In de eerste twee kwatrijnen beschrijft Bloem het leven van de man die nu onder de
grafsteen ligt. In de derde strofe wordt het graf beschreven.
Analyse
In het eerste vers wordt twee keer het woord “na(a)m(e)lo(o)ze(n)”
gebruikt. Alleen die woordherhaling al geeft het vergeefse van het leven van de man onder de steen weer.
Er staat een naam op de steen, maar daar houdt het ook mee op. Tijdens zijn
leven was hij al naamloos, niemand wist wie hij was als persoon. In het tweede
vers gebeurt hetzelfde met het woord “gelijk(en)”. Natuurlijk was hij een
individu, maar niemand heeft dit gezien, hij was een onopvallende figuur in de
grote groep van onopvallende mensen. Hij kende geen vervoering. Het woord
“vervoering” geeft een situatie aan, waarin de mens zichzelf overstijgt. Hij wordt
door een religieuze of esthetische gewaarwording zo geraakt dat hij “buiten
zinnen” raakt. Hij is even van de
wereld, onttrokken aan zijn realiteit. Het is een mystieke ervaring. Zulke
momenten heeft onze hoofdpersoon nooit gekend. Zou dit wel het geval zijn
geweest, dan had hij ervaren dat buiten de realiteit een geestelijk gebied is,
waarin hij als vorst had kunnen leven. Voor niet meer dan momenten wel te verstaan.
De tweede strofe begint met “Wie”, dat antimetrisch is geplaatst.
Zo valt er een grote nadruk op dit vragend voornaamwoord. De hele strofe bevat
een retorische vraag, versterkt door dit antimetrische “Wie”. Niemand heeft
ontdekt dat de dood onze hoofdpersoon opjoeg, met andere woorden, dat
doodsangst zijn leven beheerste. En dit, terwijl zijn leven voor ons, lezers, nu
niet zo levendig wordt voorgesteld. Cynisch is geformuleerd dat wie hem zagen,
hem onmiddellijk weer vergaten, dan wel hem tolereerden. Dit woord, tolereren,
wordt tegenwoordig veel gebruikt in die zin dat je mensen van vreemde herkomst
accepteert. Maar eigenlijk betekent dit woord dat je je als persoon boven
degenen stelt die je tolereert. Jij hebt de macht hen al of niet te verdragen.
Dat woord houdt hier in dat de hoofdpersoon als een onbetekenend mannetje werd
ervaren. Wij kennen het werkwoord “ontwaarden” op het ogenblik weer heel goed.
Maar let wel: hier staat de verleden tijd van “ontwaren”, gewaar worden.
De beeldspraak is prachtig. De dood wordt voorgesteld als een
roofvogel, die zijn prooi opjaagt en die met zijn klauwen bemachtigt. Ongeveer
hetzelfde beeld gebruikte Roland Holst in zijn In Memoriam voor Marsman.
De derde strofe begint met een heel bijzonder vers. In de eerste
plaats staat er een antimetrie: “… nu, na…”, twee beklemtoonde klanken achter
elkaar. Door twee onbeklemtoonde syllaben: “…na het…” achter elkaar te
gebruiken schijnt het jambische metrum te worden hersteld. Maar nee, nogmaals
lezen we twee onbeklemtoonde klanken: “…het ont-…”. Het metrum is grondig
ontregeld. Dat gebeurt ook met het leven van de hoofdpersoon, bij wie de kalme regelmaat
ontwricht wordt door het toeslaan van
de dood. Die metrische onrust duurt voort, in het tweede en
in het vierde vers van dit kwatrijn lezen we een antimetrisch begin. In het
eerste geval drukt de antimetrie de onrust uit, die dan ook met name genoemd
wordt. In het tweede geval valt zodoende een zwaar accent op de letters. Ook
drukt die vertraging de lange tijd uit die de man onder de steen zal liggen. Bovendien
eindigt het derde vers met een enjambement, dat als effect heeft dat de
voortgang in het lezen wat vertraagd wordt. De man die de onrust van het leven
geduldig moest verdragen, ligt nu onder een steen waarop zijn naam en
jaartallen weliswaar zijn vastgelegd, maar toch ook door de weersinvloeden
geleidelijk worden uitgewist. Zo wordt de man definitief naamloos…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten