maandag 13 januari 2014



A. Roland Holst, Van een kind 1


Zoolang ik maar met hem speelde
bleef mijn heimwee wel vervuld
in zijn wiegekleine weelde,
want hij lacht mij vrij van schuld
vlakbij uit het eeuwige leven
gelijk ook het water lacht:
eerder dan de wereld, even
klinkklaar en vanzelve en zacht,
enkel gelijk water zijnde.

O, het lachen van het kind
voor de wereld en na haar einde –
van een kleine blinkende wind
vertelt het, die eens uitgezonden
zal worden over trots en pijn,
totdat Babylon en Londen
vergeven en vergeten zijn.
Uit: Verzamelde werken

Inleiding

Nee, deze keer geen halmen die ik niet meer zal zien. Roland Holst heeft dit gedicht in de bundel De wilde kim (1923) opgenomen. Ter vergelijking: Een winter aan zee dateert uit 1935. Hij staat bekend als dichter van het elysisch verlangen, als dichter binnen de stroming van het symbolisme en als dichter met een sterk mythiserende tendens. Afgezien van het slot moeten we de eerste en de derde typering voor wat dit gedicht betreft, maar laten vallen.

Kenmerken

Hier en daar zou je kunnen zeggen dat het gedicht het metrum van de trochee vertoont. Er zijn echter zoveel afwijkingen van dit metrum, dat je die niet meer als antimetrie kunt kenschetsen. Dat neemt niet weg dat Roland Holst bewust accenten legt op belangrijke woorden.
Ook het rijm vertoont geen regelmaat. We zien de figuren:
a – b – a – b – c – d – c – d – e,
f – e – f – g – h – g – h.
De ongelijke lengte in dit schema geeft al aan dat ook het aantal verzen in de twee strofen niet overeenkomt. Het zijn er respectievelijk negen en zeven. In de eerste strofe rijmt “zijnde” nergens op, de verbinding tussen de strofen wordt gelegd door de rijmklanken in “zijnde” en “einde”.  Voor het overige treffen we het gekruiste rijm aan.

Inhoud

Het verwijswoord “hem” correspondeert niet met de titel, hij is veel persoonlijker dan “een kind”, dat wel. We volgen de tekst op de voet.
De ik speelt met het jongetje en tijdens dat spel is zijn heimwee vervuld, is hij hier dus van bevrijd. Dat heimwee is het Elysische verlangen, de hunkering naar een wereld van sterke, grootse mensen, die hij na zijn studie Keltische Letteren in Oxford lokaliseert westelijk van het Ierse eiland. Daar wonen op het eiland van de gelukzaligen de godenzonen, vergeleken met wie wij mensen in het oosten maar klein en haast verwerpelijk zijn. Ik merk dat ik de “ik” in het gedicht nu al heb vereenzelvigd met de dichter. Ik laat dit maar zo.
Het kind is nog onbedorven, onaangetast door de menselijke gemakzucht, kleinheid en hoe je verder maar wilt typeren. De twee beklemtoonde syllaben aan het begin geven die tijdelijkheid, die duur, aan. De letter “w” speelt in deze strofe een belangrijke rol, het gebruik ervan is veel sterker dan de gewone alliteratie: “wiegekleine weelde”, “want”, “water”, “wereld” en nog eens “water”. Het kind in de wieg geeft de dichter het gevoel dat hij schuldeloos is, dat de schuldeloosheid van dit kind op hem wordt overgedragen. Het is nog maar net geboren, het eeuwige leven van voor de geboorte is “vlakbij”. Het lachje van het kind doet sterk denken aan het water dat op de dichter de indruk maakt dat het lacht. Het lokt, evenals dit schuldeloze kind. Achter dit water ligt het eiland van de gelukzaligen. Het is, net als het kind, helder (klinkklaar), als vanzelfsprekend en zacht.
Dan herneemt de dichter in de tweede strofe zijn gedachten, zoals hij die in dit gedicht weergeeft. Dit lachen van het kind, deze schuldeloosheid, plaatst hij niet alleen in het nu, maar ook in de wereld van voor de geboorte en die daarna. Het kind is als een “blinkende” wind, het doet je leven oplichten, het is verfrissend en verzacht de trots van de dichter die zich niet wil conformeren aan onze materialistische wereld, die lijdt aan deze wereld (“trots en pijn”).
Babylon is in de Bijbel de plaats waar al het kwaad, dat wij in onze wereld aantreffen, geconcentreerd is, de plaats van afgoderij, dienst aan het stoffelijke, en van “hoererij”, waar men dus gespeend is van alle moraal en ethiek. Londen is de metropool uit de eigen tijd van de dichter, waar miljoenen mensen zijn samengepropt, waar zij hun individualiteit, hun grootheid hebben verloren, waar zij zijn opgegaan in de massa. De zuiverheid die in dit kind geopenbaard wordt, zal als een verfrissende koelte komen en de trots van de eenzame, de pijn van de verlangende, zijn opgelost, waar alle verlangen is vergeten, waar het besef van tekort gekomen zijn, wordt vergeven.

Tot slot

Roland Holst heeft als geen ander het verlangen naar heelheid, het besef van hierin tekort schieten, in zijn poëzie tot uitdrukking gebracht. Hij wordt niet veel meer genoemd, evenals andere dichters uit het tijdperk tussen de twee Wereldoorlogen. Toch is dit een bloeitijd van onze poëzie geweest, die alleen geëvenaard wordt door de Gouden Eeuw.
Ik plaats nu zonder toelichting het vervolggedicht. Die is denk ik na het voorgaande niet meer nodig. Lees ook eens De kleine waterplek, het eerste gedicht uit de bundel Onderweg uit 1940.

Van een kind 2


Het lachen van een kind dat nog niet praten kan,
en van een mens, die niet meer spreken kan, de snik:
van al de tussen ’t een en ander ogenblik
dreunende menigten en van de bontgekleurde
beelden, die men aanbad en schond, wat komt er, dan
een wiegekind, dat lacht alsof er niets gebeurde…

In deze wereld is dit alles tegelijk
en nooit vervuld; maar ergens in mijzelven wordt
eens Londen, gelijk Babylon, uiteengestort;
dan kom ik strompelend over de puinen, later,
naar waar ik een kind zie in een klein eeuwig rijk
van ademend gras en van een boom en levend water.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten