vrijdag 29 november 2013



Jacob Israël de Haan,Onrust

Die te Amsterdam vaak zei: "Jeruzalem"
En naar Jeruzalem gedreven kwam,
Hij zegt met een mijmrende stem:
"Amsterdam. Amsterdam."


Leopold en De Haan zijn de meesters van het kwatrijn. Leopold komt nog wel eens aan de orde. In een kwatrijn is met name de titel van Pierre Kemp, “Het klein heelal van het gedicht”, van toepassing (http://wimkleisen.web-log.nl/wimkleisen/2009/07/hwjm-keuls-het.html). In dit gedicht wordt de ambivalentie van de dichter tot uiting, de dichter die vanuit Amsterdam naar Jeruzalem emigreerde op grond van zijn zionistische overtuiging. Zijn zuster, Carry van Bruggen, schilderde het milieu waarin zij opgroeiden in de Zaanstreek in Het huisje aan de sloot. Hun vader was chazzan.
Hij is bekend geworden door o.a. Pijpelijntjes. Dit was een voor die tijd ongehoord schokkende behandeling van het thema homofilie. Dat hij als dichter Kwatrijnen publiceerde, is natuurlijk niet verwonderlijk. Hij was jurist en bezocht op grond van zijn idealistische karakter in 1912 een reeks Russische gevangenissen om de wereld opmerkzaam te maken op de treurige toestanden in die instellingen.
Op grond van zijn zionistische overtuiging emigreerde hij in 1919 naar Jeruzalem. Maar hij heeft dit nooit als een thuiskomst ervaren. Hij bepleitte een staat waarin Joden en Arabieren als gelijkwaardige mensen zouden leven. De zionistische beweging nam hem dit niet in dank af.
Toen hij in de nacht van de 30e juni 1924 huiswaarts liep, werd hij doodgeschoten door Avraham Tehomi. In een interview met de Israëlische televisie verklaarde de moordenaar:
"Ik heb gedaan wat de Hagana besloten had. En er werd niets gedaan zonder bevel van Itzhak Ben-Zvi. Ik heb geen spijt, want hij wilde ons hele zionistische idee verwoesten." Ben-Zvi werd later president van Israël.
De Haan heeft in de beperkte omvang van dit kwatrijn op meesterljke wijze de ambivalentie verwoord, die hem in Jeruzalem dwars zat. Hij had zo verlangt naar de stad van zijn vaderen te gaan en nu hij er was, voelde hij zich in de grimmige, militante sfeer niet thuis. Het is diep triest, wanneer je zo in je idealen wordt teleurgesteld, dat je er het leven bij inschiet. We worden eraan herinnerd dat ook de Israëlische vrijheidsbeweging een terroristische ontwikkeling heeft vertoond.
Ik plaats hieronder nog een aantal kwatrijnen van De Haan. Het hierboven besproken gedicht blijkt daaruit geen uitzondering op de inhoud van zijn dichtkunst te zijn.

Onrust
Vind ik te Jeruzalem rust en vrede,
Die mij rustloos te Amsterdam nooit geviel?
O, vrager dwaas, niet in deze of andre stede
Is rust of onrust, maar slechts in uw ziel.


Onzeker

Droom ik van Jeruzalem te Amsterdam?
Of leef ik wakker te Jeruzalem?
Ik vraag. Maar als er antwoord kwam,
Ik zou weer vragen: "Is dit Droom of Stem?"


Onrust

Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed zeggen
Te Amsterdam in de Grote Synagoge.
En gij: hoe gaarne zoudt ge uw hoofd neerleggen
Tegen de Klaagmuur in gebed gebogen.

zaterdag 23 november 2013



H.W.J.M. Keuls, Het klein heelal van het gedicht


Het klein heelal van het gedicht:
De aanvang is een zacht ontroeren,
Een ruimte, die zich in wil snoeren,
Beklemming reikend naar het licht.
Dan toonen woorden hun gezicht
En stamelende stemmen voeren
In ’t klein heelal van het gedicht.

O, hart, vind hier uw evenwicht!
Als duisternissen op u loeren,
Laat voor Gods goedheid u beroeren,
Die sluit voor u den afgrond dicht
Om ’t klein heelal van het gedicht.

Bespreking

Dit is een van de juweeltjes uit onze poëzie. Het begint met een typering: het klein heelal van het gedicht. Dat wil zeggen dat het gedicht een klein heelal is. Het heelal lijkt onbegrensd, maar is dit wel. Het begint met “een zacht ontroeren”, de inspiratie voor het gedicht is een innerlijke ervaring, in dit geval een ontroering. De dichter die dit gevoel wil verwoorden, voelt zich beperkt door de vorm van het gedicht. Jacques Perk heeft dit goed begrepen:
“De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte…”
Deze opgave, de verwoording binnen een vormbeperking, beklemt de dichter, hij reikt naar het licht om toch de hemzelf opgegeven taak te vervullen. Woorden krijgen een stringente betekenis,, “Dan toonen woorden hun gezicht”. De verwoording is niet gaaf, de dichter ervaart het als het stamelen van zijn stem, de alliteratie benadrukt dit. Toch geraakt hij zo in het klein heelal van het gedicht.
Het heelal, het universum, wordt als harmonisch ervaren, ooit meende men dat daarin het geluid klonk van “de harmonie der sferen”. In die harmonie kan het hart van de dichter zijn evenwicht terugvinden. Het kan zijn dat de duisternissen de dichter dreigen te overvallen, op hem loeren, maar desondanks moet hij Gods goedheid, weer geaccentueerd door de alliteratie, ervaren en zich daardoor laten beroeren, die goedheid moet hem raken. Wat goed is in zijn leven, mag hem ontroeren. Die ervaring van goedheid sluit de afgrond van het duister voor hem dicht, die afgrond valt buiten de grenzen van zijn dichterlijk heelal.
Merkwaardig is dat de dichter een gedicht met een duidelijke wending, volta, tussen de twee strofen heeft geschreven. Toch is dit geen sonnet. Van beide strofen is één vers afgeknabbeld: zeven en vijf in plaats van acht en zes. Het rijm is dat van een sonnet, zij het dat een rijm op “-oeren” vervallen is. In de tweede strofe zetten de rijmklanken uit de eerste zich voort, zij het dat ook daar dezelfde rijmklank een keer minder voorkomt. Het metrum, de jambe, wordt regelmatig gevolgd met een onderbreking in de vijfde strofe: “Dan…” Er gebeurt iets belangrijks, de woorden gaan hun gezicht tonen.  Zo ook het begin van de tweede strofe, waar de uitroep een tweede antimetrie veroorzaakt. Dat het gedicht een klein heelal is, blijkt uit de aanvang en het slot, die vrijwel gelijkluidend zijn. Het begrensde heelal wordt hier in de vorm verbeeld.

maandag 11 november 2013

Willem Elsschot: Het Huwelijk

 
Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
 
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
 
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
 
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
 
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
 
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.
 

Vooraf

“Want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren…” Dit is misschien wel de meest gebruikte quote in Nederland. Hoeveel van die gebruikers zouden weten dat de uitspraak uit dit gedicht van Elsschot is geciteerd? Het vervolg: “ … en ook weemoedigheid…” kent bijna niemand. verkeren jammer, want dit is een tekst met een intense zeggingskracht en verrassende symboliek. Het wordt tijd dit gedicht te bespreken.


Willem Elsschot is primair bekend door zijn novellen. Hij laat zich daarin kennen als een cynicus. Ik heb wel eens de indruk dat dit voortkwam uit een teleurgesteld idealisme, maar dat kan ik niet hard maken. Hij is een pure realist met een taalgebruik, waaruit hij alle streven naar schoonheid heeft geweerd. Harde zakelijkheid, daarmee zou je zijn werk kunnen typeren, als er niet ook een onderkoelde humor, een zelfreductie van de ik-verteller mee zou spelen, alsmede de al genoemde symboliek. Er wordt verteld dat hij maar twee boeken in zijn kast had staan, Shakespeare en de Bijbel. Dit laatste, terwijl hij de Rooms-Katholieke Kerk haatte, of althans minachtte. Hij moest niets hebben van de geestelijke stand en was een autonome vrijdenker. Maar we gaan dit gedicht lezen.

Vorm

Het gedicht is geschreven in een zesvoetige jambe, een alexandrijn. Dit metrum geeft het gedicht een breed vertellend en gedragen karakter. We treffen de alexandrijn bij veel klassieke dichters aan, zoals Vondel: “Het hemelse gerecht heeft zich te langen leste” (Gijsbrecht van Aemstel). Ook Elsschot hanteert dit metrum. Het gedragen karakter wordt door de inhoud geïroniseerd, het breed vertellende aspect blijft overeind tot en met de laatste strofe: “Zo gingen jaren heen...”In het vierde vers stoot het metrum, het accent valt al op “toen”, waarmee een zwaar accent wordt gelegd op de afkeer die de man is gaan koesteren. Het rijm is heel consequent: het is omarmend, het eerste en het laatste vers van elke strofe vertonen staand, de binnenverzen slepend rijm.
Opvallend is de alliteratie in de eerste strofe (“vrouw”, “vonken”, “voorhoofd”, “vrat” en dan nog “vloekte” in str. 2. De woorden “wangen” en “verweerd” spelen daardoorheen. Stuk voor stuk zijn het woorden die aandacht vragen, die voor de inhoud van het gedicht van belang zijn. Dan zijn er “mond” en “merg” in vs. 9/10.
Het woord ‘huwelijk’ heeft voor velen toch nog een mooie connotatie. Voor anderen, “lief” en “land” (vs. 14),  die een verscheurd gezin hebben leren kennen, die met scheidingssituaties zijn geconfronteerd, zal die connotatie juist negatief zijn. Voor de eerste groep zal dit, “dacht” en “dood” in vs. 13, “schimmel” en “stramme” in vs. 16, “droom” en “daad”, “wetten”, “weg” en “weemoedigheid” (vs. 17,18, 19). Lees het gedicht nog eens en let op die alliteraties, alle zijn ze functioneel, bepalen ze de aandacht op belangrijke aspecten. En voor wat de assonantie betreft: kijk eens naar de afwisseling van “o(o)” en “a(a)” in de voorlaatste strofe, die zich voortzet in de laatste strofe.. Mede dank zij de alliteratie en de assonantie heeft dit citaat zich zo vastgezet in de hoofden van Nederlandstaligen.

Een huwelijk strekt zich uit over lengte van jaren. De nevel van de tijd, een mooie metafoor, tast niet alleen het geheugen aan, maar de gehele persoonlijkheid. De vonken in de ogen van de vrouw zijn gedoofd, de spirit is er uit, het vuur is gedoofd. Beeldend drukt de dichter dit in het tweede vers uit: verweerde wangen, versterkt door de alliteratie, het gerimpelde voorhoofd, met grote kracht uitgebeeld door de al genoemde viervoudige assonantie, die het hele beeld beheerst. Bij de man is het vuur helemaal gedoofd, de vrouw heeft voor hem geen enkele aantrekkingskracht meer, alle erotiek is verdwenen. Als dat de basis is van een huwelijk, betekent dit het einde van de goede verstandhouding, sterk uitgedrukt in “vrat zich op van spijt”. Dat is een inwendig gebeuren, maar in de tweede strofe komt dit naar buiten. Hij vloekt en trekt aan zijn baard, tekenen van wanhoop. Hij kijkt naar zijn vrouw, “mat haar met de blik”, haast wreed uitgedrukt, en komt tot de conclusie dat zijn sexuele begeerte is gedoofd, althans de begeerte naar deze vrouw. Toch probeert hij met haar te vrijen, maar hij ervaart dit als een duivelsplicht, een typering die niet treffender had kunnen worden uitgedrukt. Paardenliefhebbers zijn geschokt bij de aanblik van een stervend paard. Hij niet, maar Elsschot gebruikt wel deze metafoor. Zij kijkt tegen hem op tijdens het vrijen, zoals een stervend paard dit zou doen, al vraagt hij het uiterste van haar.
Waarom is de sexuele daad een grootse zonde? De typering met ”groots” is begrijpelijk, maar zonde? Zou het kunnen dat Elsschot hier de draak steekt met de kerkelijke opvatting dat een coïtus die niet op de voortplanting is gericht, zondig is? De vrouw is duidelijk al te oud om zwanger te kunnen worden. Als mijn veronderstelling juist is, is het cynisme wel tot grote hoogten gevoerd.
Maar wat de man eigenlijk wel zou willen, de vrouw sterft niet. ik schreef dat Elsschot niet naar schoonheid streeft, maar de helse mond die het merg uit haar gebeente zuigt, is toch eigenlijk wel een prachtige, zij het ook verschrikkelijke metafoor. De man oefent duidelijk geestelijke terreur uit, de vrouw durft niet meer te spreken, klaagt niet en vraagt niet. “vragen” en “klagen” zijn woorden die vaak in stichtelijke literatuur voorkomen. Niet voor niets schreef Bach de cantate Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen. Elsschot is hier dus weer cynisch aan het werk. Fysiek mankeert de vrouw niets, al huivert zij van deze situatie, zij “leefde en bleef gezond”. De assonantie versterkt de situatie, net als in “stond” en “œgezond”.
De man laat het er niet bij zitten. Hij krijgt visioenen van jeugd en vrijheid. Hij speelt met de gedachte de vrouw te doden en de moord door het huis in brand te steken uit te wissen. Hij wil zijn jeugd vernieuwen, verbeeld in de metafoor van de schimmel op zijn stramme voeten, weer een van die plastische beelden, waar Elsschot sterk in is. Vuur en water moeten hem zuiveren en dan zal hij een nieuwe liefde leren kennen in welk ander land dan ook. Het verlangen wordt sterk verwoord in de alliteratie “lief”
- “land”.
Eerst al de hoofdzin: de man laat het bij fantasieën en realiseert ze niet. In de boven genoemde alliteratie wordt dit verwoord. De man zou zijn huis in brand kunnen steken, maar zouden daardoor alle sporen van de misdaad zijn uitgewist? Als dit niet het geval zou zijn, zou hij met de wet geconfronteerd worden. Ook hier versterken alliteratie en assonantie de verwoording. Dan zijn er ook nog wel praktische bezwaren, al met al zou het toch een heel gedoe zijn. Alles achter je laten en naar een onbekend land trekken, het is toch wel een opgave.
Ook deze man heeft een onverwachte kant. Er is ook een zekere weemoedigheid, die Elsschot niet expliciteert, maar wel toelicht. ‘s Avonds heeft de man er last van, voordat hij in slaap valt. De drievoudige assonantie versterkt het effect van de weemoed. Heeft de man toch herinneringen aan een vroegere verliefdheid op, liefde voor zijn vrouw?
Dan komt de wending, al is dit geen sonnet. De vertelling wordt afgerond, kort en krachtig: het echtpaar blijkt ook kinderen te hebben voortgebracht. Het perspectief wisselt plotseling. Tot nu toe lag dit bij de man door de ogen van de verteller, nu zwenkt de camera naar het gezichtspunt van de kinderen. Er blijkt geen enkele communicatie uit de beschrijving. Zij zien een man zitten “die zij hun vader heetten”. Zij noemen hem wel vader, maar van een zodanige relatie is geen sprake. Hij is een vreemde voor hen, zoals hij daar bij het vuur zit. In een uiterst plastische beschrijving zien we hem in twee aspecten: godvergeten en vervaarlijk. Het eerste van de twee woorden drukt de volkomen isolering van de man uit, het tweede dat aan zijn gestalte zichtbaar is, dat hij nog steeds fantasieën van moord en brand koestert.

Tot slot

Wat of wie vormde de inspiratie voor dit gedicht? Vick van de Reijt zoekt ern in zijn biografie van Elsschot naar, noemt ook wel mogelijkheden, maar kan niets vinden dat hem overtuigt. Naar mijn mening heeft Elsschot misschien een bepaald echtpaar voor ogen gestaan, waarvan hij de huwelijksverhouding met grote verbeeldingskracht uitvergroot heeft en sterk aangezet.
Met niet alleen dit gedicht heeft Elsschot zich – afgezien van het feit dat hij een novellist op het niveau van Nescio was – laten kennen als dichter met grote zeggingskracht. Je kunt het honderd keer lezen en ook de honderdeneerste keer heeft het niets van zijn expressieve kracht verloren.


maandag 4 november 2013



Aart van der Leeuw, De dieren

De landman gaat, nu de avond is gevallen,
En de arbeid slaapt, voor 't laatst zijn hoeve rond;
Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen,
En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond.

Hij toeft bij 't vee, en luistert hoe het ademt;
Rond schoft en horen hangt een warme damp,
Die met een geur van zomer hem bewademt,
En in een nimbus nevelt om de lamp.

Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden,
Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop;
Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarde,
Een speels hem toegestoken manenkop.

En als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte,
De handen boven 't vlammend houtvuur heft,
Vervult hem nog de ontroerende gedachte
Aan wat rondom hem leeft en niet beseft.

Hij peinst, en leest in 't boek met koopren sloten
Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft,
Hoe de arke met haar simple reisgenoten
Lang op de oeverloze zondvloed drijft.

Gans in het wonderbaar verhaal verloren,
Terwijl hij mijmrend in de haardgloed staart,
Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren,
Hij met zijn dieren over 't water vaart.

Uit de bundel: Opvluchten

Bespreking


Het eerste vers bevat al een archaïsch woord: “landman”. Dit tekent onmiddellijk de sfeer van het gedicht. Het is avond, het is rustig binnen en buiten de boerderij. De rustige, ononderbroken jambe maakt dit zichtbaar. De arbeid is tot rust gekomen, maar de boer gaat de boerderij rond om het werk van de knechts te inspecteren. Prachtig is de alliteratie in “schuur en stallen” met in het volgende vers: “schaduw”. Zijn verbondenheid met de dieren blijkt al uit de manier waarop wordt uitgedrukt hoe zijn hond hem volgt. Maar er staat niet “zijn hond”, maar “de hond”. Dat lijkt onpersoonlijk, maar het drukt de zelfstandigheid van dit dier uit, het is geen bezit van, onderworpen aan de boer. Die verbondenheid blijkt ook uit de omgang met zijn vee. Hij laat de dieren in hun rust, maar luistert of alles goed is. Karakteristiek is de sfeer in de stallen beschreven, de warme damp, de nevel van de ademcondens, allitererend worden kernbegrippen met elkaar verbonden, “warm” en “bewademt”, “nimbus” en “nevelt”.
Bij de paarden komt er wat meer leven, zij horen hem, begroeten met stampende hoeven en steken hem hun kop toe. Dat hij die koppen streelt, getuigt van zijn liefde voor zijn dieren. Dat het bij de paarden anders is dan bij de koeien komt al in de antimetrie “Dan….” tot uiting.
Nu gaat hij weer naar binnen en warmt zijn handen boven het vuur; mooi is weer de alliteratie “handen” en “houtvuur”. Hij beseft dat vee wat men in vroeger eeuwen “redeloos” noemde, is, het heeft geen besef van zijn bestaan. Maar dat houdt juist zijn verantwoordelijkheid voor deze dieren in en dat besef ontroert hem. Voor hem is het agrarisch bedrijf geen winstaangelegenheid, hij verkeert met zijn dieren, moet ervan leven, maar exploiteert zijn dieren niet.
Het is stil, binnen en buiten, zo stil dat de boer zich alleen op de wereld waant. Hij neemt zijn Statenbijbel ter hand en leest in de oude bewoordingen het verhaal van Noach, Genesis 7. de assonantie “koopren” en “sloten” duidt de – niet-materiële waarde van dit boek aan. Ook Noach is alleen op de wereld, zij het met zijn gezin. Noach heeft de taak op zich genomen zijn dieren door de ramp heen in leven te houden. Een dergelijke verantwoordelijkheid voelt de boer voor zijn vee. Zo worden de woorden die de boer leest, in zijn beleving verbonden met de plaats waar hij woont en werkt. Het is alsof hij met zijn boerderij over de aarde drijft. Een tweede antimetrie “Gans” accentueert dat de boer even weg is van de wereld. Het verbindende element tussen het verhaal en zijn werkelijkheid is de verantwoordelijkheid die de boer voelt voor zijn dieren, een verantwoordelijkheid die hij ervaart als door God op hem gelegd, zoals dit bij Noach gebeurde.


Over de auteur

Aart van der Leeuw schreef poëzie en proza. Als prozaïst wordt hij tot de neo-romantiek gerekend. Deze stroming wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar geluk. De ene auteur, Van der Leeuw, laat zijn romanfiguren de weg tot het geluk vinden. De andere grote neoromanticus, Arthur van Schendel, beschrijft juist de onmogelijkheid van dit streven. Zijn noordelijke somberheid contrasteert sterk met de zuidelijke levensblijheid van Van der Leeuw. In de poëzie is het symbolisme de nevenstroming van de neo-romantiek. A. Roland Holst, P.C. Boutens en anderen vertolken in hun gedichten dit symbolisme. Ook Van der Leeuw heeft dit vaak gedaan. Maar in dit gedicht staat hij veel dichter bij zijn proza, de landman is volmaakt gelukkig op zijn boerderij met zijn dieren, met wie hij leeft in het besef van de grote, door God op zijn schouders gelegde verantwoordelijkheid voor deze dieren, die zelf geen besef hebben van hun bestaan. Zij “zijn” er eenvoudig, ons zijn is verdubbeld, doordat wij dit zijn beseffen. Maar nu zouden we in de filosofie terechtkomen en dat gaat voor deze bespreking te ver.