Herman Gorter, De aanhef van Mei
Een nieuwe lente
en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit
lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde
voor een zomernacht
In een oud stadje,
langs de watergracht -
In huis was 't
donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer,
aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel
een gouden blanke schijn
Over de gevels in
mijn raamkozijn.
Dan blies een
jongen als een orgelpijp,
De klanken
schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen,
wen een lentewind
In 't boschje
opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over
de bruggen, op den wal
Van 't water,
langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel
fluitend, onbewust
Van eigen blijheid
om de avondrust.
En menig moe man,
die zijn avondmaal
Nam, luisterde,
als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en
een hand die 't venster sloot,
Talmde een pooze
wijl de jongen floot.
Zóó wil ik dat dit
lied klinkt…..
Mei heeft meer dan de
gedichten van Perk en Kloos dat deden, een nieuw poëtisch tijdperk ingeluid.
Het eerste vers benadrukt dit al met het woord “nieuw(e)”. de alliteratie lente-geluid accentueert de klank van het nieuwe poëtisch seizoen. De
ik-figuur, verteller in het epische gedicht Mei,
heeft duidelijk voor ogen hoe dit lied moet klinken. Daartoe zet hij een
homerische vergelijking in die dit gehele verdere fragment beslaat op het
laatste vers na. Let op de assonantie in het derde vers: wil-dit-klinkt. De
korte klinker drukt het vastbeslotene uit. De plaatsbepaling (het betreft hier
het Friese stadje Balk) wordt in het vierde vers door de assonantie
stadje-langs–gracht vastgelegd. Het gedachtestreepje geeft de overgang naar het
vertellende gedeelte, naar de eigenlijke vergelijking, aan. De dichter is in
huis, het is donker binnen, op straat valt de schemering, de straat vergaart de
schemer, mooie beeldspraak. De allitererende woorden stille-straat-schemer
geven de drie belangrijkste kenmerken van
de situatie aan, lucht-laat-licht evenzo. Het laatste
zonlicht valt op de gevels, die vanuit het raamkozijn zichtbaar zijn,
gouden-gevels leggen allitererend de nadruk op dit verschijnsel. Een
plotselinge wending in het verhaal, de verstoring van de stille rust, wordt door
het antimetrische “Dan” weergegeven. Het geluid van de jongen klinkt met de volle
kracht van een orgelpijp. Binnen het raam van de homerische ergelijking ontstaat een nieuwe
vergelijking: de klanken zijn vol en rijp als jonge kersen in het avondkoeltje.
De fluitende jongen dwaalt door het stadje, over en langs het water. De trage
beweging wordt uitgedrukt door assonantie: dwaald’-water-langzaam-gaande. Een
nieuwe, korte vergelijking wordt in het vijftiende vers door het antimetrische
“Als” ingeleid. Daarna wordt de zin voortgezet: “onbewust…..” de jongen is blij
zonder meer, hij is zich niet eens bewust van die blijheid, die hij laat horen
met zijn gefluit, dat niet met de avondrust contrasteert, maar die juist
benadrukt. De verstilling wordt uitgedrukt in het alliterende menig-moe-man en
verderop nog avondmaal. Luisteren naar dit fluiten is als luisteren naar een
oud verhaal en geeft stille blijheid, de luisteraar glimlacht en talmt met het
sluiten van het venster, waarmee hij immers het geluid zou buitensluiten.
Dan hervat de
verteller zijn verhaal: “Zó wil ik dat dit lied klinkt….. Gorter, iets jonger
dan de overige Tachtigers, gaf een nieuwe aanzet tot de schoonheidscultus van
hun poëtische beweging. Anders dan de lang epische gedichten van andere
tachtigers, wordt zijn Mei nog steeds
met bewondering gelezen. Meer in klank en sfeer dan in woorden drukt hij de
stemming van de
nieuwe tijd uit, van Mei, de personificatie van de lente.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten