maandag 14 oktober 2013



Herman Gorter,  De aanhef van Mei


Een nieuwe lente en een nieuw geluid:

Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,

Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht

In een oud stadje, langs de watergracht -

In huis was 't donker, maar de stille straat

Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat

Nog licht, er viel een gouden blanke schijn

Over de gevels in mijn raamkozijn.

Dan blies een jongen als een orgelpijp,

De klanken schudden in de lucht zoo rijp

Als jonge kersen, wen een lentewind

In 't boschje opgaat en zijn reis begint.

Hij dwaald' over de bruggen, op den wal

Van 't water, langzaam gaande, overal

Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust

Van eigen blijheid om de avondrust.

En menig moe man, die zijn avondmaal

Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,

Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,

Talmde een pooze wijl de jongen floot.



Zóó wil ik dat dit lied klinkt…..


Mei  heeft meer dan de gedichten van Perk en Kloos dat deden, een nieuw poëtisch tijdperk ingeluid. Het eerste vers benadrukt dit al met het woord “nieuw(e)”. de alliteratie lente-geluid accentueert de klank van het nieuwe poëtisch seizoen. De ik-figuur, verteller in het epische gedicht Mei, heeft duidelijk voor ogen hoe dit lied moet klinken. Daartoe zet hij een homerische vergelijking in die dit gehele verdere fragment beslaat op het laatste vers na. Let op de assonantie in het derde vers: wil-dit-klinkt. De korte klinker drukt het vastbeslotene uit. De plaatsbepaling (het betreft hier het Friese stadje Balk) wordt in het vierde vers door de assonantie stadje-langs–gracht vastgelegd. Het gedachtestreepje geeft de overgang naar het vertellende gedeelte, naar de eigenlijke vergelijking, aan. De dichter is in huis, het is donker binnen, op straat valt de schemering, de straat vergaart de schemer, mooie beeldspraak. De allitererende woorden stille-straat-schemer geven de drie belangrijkste kenmerken van de situatie aan, lucht-laat-licht evenzo. Het laatste zonlicht valt op de gevels, die vanuit het raamkozijn zichtbaar zijn, gouden-gevels leggen allitererend de nadruk op dit verschijnsel. Een plotselinge wending in het verhaal, de verstoring van de stille rust, wordt door het antimetrische “Dan” weergegeven. Het geluid van de jongen klinkt met de volle kracht van een orgelpijp. Binnen het raam van de homerische ergelijking ontstaat een nieuwe vergelijking: de klanken zijn vol en rijp als jonge kersen in het avondkoeltje. De fluitende jongen dwaalt door het stadje, over en langs het water. De trage beweging wordt uitgedrukt door assonantie: dwaald’-water-langzaam-gaande. Een nieuwe, korte vergelijking wordt in het vijftiende vers door het antimetrische “Als” ingeleid. Daarna wordt de zin voortgezet: “onbewust…..” de jongen is blij zonder meer, hij is zich niet eens bewust van die blijheid, die hij laat horen met zijn gefluit, dat niet met de avondrust contrasteert, maar die juist benadrukt. De verstilling wordt uitgedrukt in het alliterende menig-moe-man en verderop nog avondmaal. Luisteren naar dit fluiten is als luisteren naar een oud verhaal en geeft stille blijheid, de luisteraar glimlacht en talmt met het sluiten van het venster, waarmee hij immers het geluid zou buitensluiten.
Dan hervat de verteller zijn verhaal: “Zó wil ik dat dit lied klinkt….. Gorter, iets jonger dan de overige Tachtigers, gaf een nieuwe aanzet tot de schoonheidscultus van hun poëtische beweging. Anders dan de lang epische gedichten van andere tachtigers, wordt zijn Mei nog steeds met bewondering gelezen. Meer in klank en sfeer dan in woorden drukt hij de stemming van de nieuwe tijd uit, van Mei, de personificatie van de lente.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten