woensdag 12 juni 2013



J. van den Vondel, Kinder-lyck

Constantijntje, 't zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
D'ydelheden, hier beneden,
Vitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van 't hemelrijck:
En ick blinck 'er, en ik drincker,
't Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick.

Persoonlijke achtergrond

Vondel (1587-1679) trouwde in 1610 met Maeyken (Maria) de Wolff. In 1632 sterft zijn zoontje Constantijn, een baby haast nog. Het jongetje was vernoemd naar Constantijn de Grote. In hetzelfde jaar begon Vondel aan een drama over deze keizer, maar na de dood van zijn vrouw heeft hij het onvoltooid laten liggen. Met dit gedicht heeft Vondel ongetwijfeld zijn vrouw willen troosten.

Vorm

Vondel gebruikte voor dit gedicht als metrum de trocheus. Die wordt meer voor doodsgedichten gebruikt. Vondel zelf deed dit in de Sieckentroost, het gedicht waarin hij zijn woede over de gerechtelijke moord op Oldenbarnevelt verwoordde. Boutens schreef zijn gedicht “Goede Dood wiens zuiver pijpen…” eveneens in dit metrum. Vondel wijkt in het hele gedicht niet één keer hiervan af. Toch wordt het metrum geen dreun. De korte versregel met vier voeten is hier mede de oorzaak van. Maar ook de rijmvorm is hier een oorzaak van. De verzen vertonen de volgende rijmvorm: a-b-c-b-d-e-f-e. in elke vier verzen komen dus twee rijmende klanken voor. Tenminste, aan het slot van het vers. Want een klank uit het slot van het eerste vers gebruikt hij als rijmklank voor een woord in het begin van het tweede vers: “kijntje – cherubijntje”, “gepeizen – pallaizen”. In het vijfde vers doet hij dit en zo elk vers van het volgende kwatrijn. In het derde, zevende enz. vers komt binnenrijm voor: “D’ijdelheden hier beneden…”



Inhoud

Hierdoor krijgt het gedicht een haast speelse vorm, met welk effect Vondel ongetwijfeld wilde bijdragen aan de troost voor zijn vrouw. Die speelsheid mogen we niet verwarren met de maniëristische speelsheid van Huygens in het gedicht, geschreven na de dood van zijn vrouw. De bespreking hiervan zal ik nog plaatsen. Nee, Vondel is klassicist in hart en nieren. (Zie voor het verschil tussen klassicisme en maniërisme de bespreking van P.C. Hooft, Sonnet. De geschiedenis verloopt volgens het providentiële model: God heeft alles voorzien en de geschiedenis verloopt volgens zijn ondoorgrondelijke wil. Dat zou tot opstandigheid kunnen leiden, zoals bij de bijbelse Job het geval is. Maar Vondel gelooft dat Constantijntje in de henel is opgenomen en van daaruit de gang van zaken hier met relativeringsvermogen beziet. Hij is gelukkig, want hij is in de hemel, aldus Vondels troost.
Als bij ons iemand lodderig kijkt, kan dit het geval van een tekort aan slaap of een teveel aan alcohol zijn. We moeten Vondels uitdrukking lezen als liefelijk lachend. Het woord “greit” betekent “weent” en is dus een synoniem van “schreit”. De schenker van alle goeds is natuurlijk God. Dwerrelen betekent wankelen en “voor” is hier een woord dat de volgorde van belangrijkheid uitdrukt.
Maeyken behoeft niet te wenen, want Constantijntje is hier boven gelukkig. Hij is een engeltje (cherubijntje) geworden.
In de laatste strofe geeft Vondel zijn vrouw en ons een toepassing mee. Reizen is een metafoor voor het aardse leven. Dat doe je bedachtzaam, nadenkend. De aardse paleizen rusten op het slijk van deze wereld, een uitdrukking die je letterlijk, maar ook als metafoor voor geld kunt lezen. Deze wereld is onbestendig in tegenstelling tot de hemel. De eeuwigheid is belangrijker dan de tijdelijkheid.
Hier troost Vondel dus in de taal van de christelijke gedachtenwereld. Zijn vriend, de classicus Vossius, troost hij na de dood van diens zoon Geraert met de taal van de stoa, die Vossius zeker vertrouwd zal zijn geweest.
In de ongeveer vijf jaren eerder geschreven rouwklacht op de dood van zijn dochter Saartje toont Vondel zich haast bitter. Had hij zicl al meer gehecht aan het twaalfjarige meisje? De kinderen leggen bloemen op de kist, maar Vondel sluit af met de woorden:
“O krancke troost! wat baat
De groene en goude loover?
Die staatsi gaat haast over.”

Het gedicht begint met de bittere klacht dat de dood jeugdige mensen niet en vergrijsde mensen wel spaart. In de Lijkklacht aan het vrouwenkoor op de dood van zijn eega gebruikt Vondel klassieke en christelijke beelden. Maar ook hier erkent hij de hand van God in wat er gebeurt. Ook daar is de eeuwigheid belangrijker dan de tijdelijkheid. Dit gedicht treft door de statigheid van metrum en taalgebruik

Geen opmerkingen:

Een reactie posten