J. van den Vondel,
Kinder-lyck
Constantijntje, 't zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
D'ydelheden, hier beneden,
Vitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van 't hemelrijck:
En ick blinck 'er, en ik drincker,
't Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick.
Constantijntje, 't zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
D'ydelheden, hier beneden,
Vitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van 't hemelrijck:
En ick blinck 'er, en ik drincker,
't Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick.
Persoonlijke
achtergrond
Vondel (1587-1679) trouwde in 1610 met Maeyken
(Maria) de Wolff. In 1632 sterft zijn zoontje Constantijn, een baby haast nog.
Het jongetje was vernoemd naar Constantijn de Grote. In hetzelfde jaar begon Vondel
aan een drama over deze keizer, maar na de dood van zijn vrouw heeft hij het
onvoltooid laten liggen. Met dit gedicht heeft Vondel ongetwijfeld zijn vrouw
willen troosten.
Vorm
Vondel gebruikte voor dit gedicht als metrum de
trocheus. Die wordt meer voor doodsgedichten gebruikt. Vondel zelf deed dit in
de Sieckentroost, het gedicht waarin hij zijn woede over de gerechtelijke moord
op Oldenbarnevelt verwoordde. Boutens schreef zijn gedicht “Goede Dood wiens
zuiver pijpen…” eveneens in dit metrum. Vondel wijkt in het hele gedicht niet
één keer hiervan af. Toch wordt het metrum geen dreun. De korte versregel met
vier voeten is hier mede de oorzaak van. Maar ook de rijmvorm is hier een
oorzaak van. De verzen vertonen de volgende rijmvorm: a-b-c-b-d-e-f-e. in elke
vier verzen komen dus twee rijmende klanken voor. Tenminste, aan het slot van
het vers. Want een klank uit het slot van het eerste vers gebruikt hij als
rijmklank voor een woord in het begin van het tweede vers: “kijntje –
cherubijntje”, “gepeizen – pallaizen”. In het vijfde vers doet hij dit en zo
elk vers van het volgende kwatrijn. In het derde, zevende enz. vers komt
binnenrijm voor: “D’ijdelheden hier beneden…”
Inhoud
Hierdoor krijgt het gedicht een haast speelse vorm,
met welk effect Vondel ongetwijfeld wilde bijdragen aan de troost voor zijn
vrouw. Die speelsheid mogen we niet verwarren met de maniëristische speelsheid
van Huygens in het gedicht, geschreven na de dood van zijn vrouw. De bespreking
hiervan zal ik nog plaatsen. Nee, Vondel is klassicist in hart en nieren. (Zie
voor het verschil tussen klassicisme en maniërisme de bespreking van P.C.
Hooft, Sonnet. De geschiedenis verloopt volgens het providentiële model: God
heeft alles voorzien en de geschiedenis verloopt volgens zijn ondoorgrondelijke
wil. Dat zou tot opstandigheid kunnen leiden, zoals bij de bijbelse Job het
geval is. Maar Vondel gelooft dat Constantijntje in de henel is opgenomen en
van daaruit de gang van zaken
hier met relativeringsvermogen beziet. Hij is gelukkig, want hij is in de
hemel, aldus Vondels troost.
Als bij ons iemand lodderig kijkt, kan dit het geval
van een tekort aan slaap of een teveel aan alcohol zijn. We moeten Vondels
uitdrukking lezen als liefelijk lachend. Het woord “greit” betekent “weent” en
is dus een synoniem van “schreit”. De schenker van alle goeds is natuurlijk
God. Dwerrelen betekent wankelen en “voor” is hier een woord dat de volgorde
van belangrijkheid uitdrukt.
Maeyken behoeft niet te wenen, want Constantijntje
is hier boven gelukkig. Hij is een engeltje (cherubijntje) geworden.
In de laatste strofe geeft Vondel zijn vrouw en ons
een toepassing mee. Reizen is een metafoor voor het aardse leven. Dat doe je
bedachtzaam, nadenkend. De aardse paleizen rusten op het slijk van deze wereld,
een uitdrukking die je letterlijk, maar ook als metafoor voor geld kunt lezen.
Deze wereld is onbestendig in tegenstelling tot de hemel. De eeuwigheid is
belangrijker dan de tijdelijkheid.
Hier troost Vondel dus in de taal van de christelijke
gedachtenwereld. Zijn vriend, de classicus Vossius, troost hij na de dood van
diens zoon Geraert met de taal van
de stoa, die Vossius zeker vertrouwd zal zijn geweest.
In de ongeveer vijf jaren eerder geschreven
rouwklacht op de dood van zijn dochter Saartje toont Vondel zich haast bitter.
Had hij zicl al meer gehecht aan het twaalfjarige meisje? De kinderen leggen
bloemen op de kist, maar Vondel sluit af met de woorden:
“O krancke troost! wat
baatDe groene en goude loover?
Die staatsi gaat haast over.”
Het
gedicht begint met de bittere klacht dat de dood jeugdige mensen niet en
vergrijsde mensen wel spaart. In de Lijkklacht aan het vrouwenkoor op de dood
van zijn eega gebruikt Vondel klassieke en christelijke beelden. Maar ook hier
erkent hij de hand van God in wat er gebeurt. Ook daar is de eeuwigheid
belangrijker dan de tijdelijkheid. Dit gedicht treft door de statigheid van
metrum en taalgebruik
Geen opmerkingen:
Een reactie posten