donderdag 6 juni 2013



P.C. Hooft, Sang

Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept
Dat het verdriet uit vrolijckheid schept,
En altijd even benepen verdort,
Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort?

Krielt het van vrijers niet om uw deur?
Mooghje niet gaen te kust en te keur?
En doeje niet branden, en blaecken, en braên
Al waer 't u op lust een lonckje te slaen.

Anders en speelt het windetje niet,
Op elsetacken, en leuterigh riet,
Als: lustighjes: lustighjes. Lustighjes gaet
Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet.

Siet d'openhartighe bloemetjes staen,
Die u tot alle blijgeestigheidt raên.
Self 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe,
En werpt u een lieffelijck ooghelijn toe.

Maer soo se niet, door al hun vermaen,
Steeken met vreughd uw sinnetjes aen,
Soo sult ghij maecken aen 't schrejen de bron
De boomen, de bloemen, de sujvrere zon.

Persoonlijke achtergrond
Bij het derde en laatste gedicht van Hooft dat ik bespreek, wil ik enkele achtergrondgegevens vermelden. Pieter Cornelisz. Hooft leefde van 1581 tot 1647. Zijn vader was een welvarend koopman en burgemeester van Amsterdam. Hooft groeide op in een vrijzinnig gezin en zou aanvankelijk zijn vader in het bedrijf opvolgen. Maar hij kreeg toestemming te gaan studeren in Leiden, waarna hij een kunstreis naar Italië maakte (1598-1601). Daar leerde hij de renaissancekunst kennen en hij werd een groot bewonderaar van de renaissancistische literatuur. Daarna moest hij toch echt naar het kantoor van zijn vader, vijf jaren lang, tot 1606. Hij werd verliefd op Brechtje Spieghel, die liefde was wederzijds, maar Brechtje kreeg geen toestemming voor een huwelijk, omdat Hoofts geslacht niet voornaam genoeg was. Zij pleegde in 1605 zelfmoord. Daarna volgde een liefde voor haar zuster Anna, maar ook aan haar werd een huwelijk met Hooft verboden. Zij trouwde later met Anthony Oetgens, heer van Waveren. In zijn poëzie vereert Hooft haar als Electra.
Hooft dichtte na Brechtjes dood het volgende grafschrift:
Groot van geest en klein van leden,
Groen van jaren, grijs van zeden,
Lieflijk zonder lafferij,
Goelijk zonder hovaerdij,
Was zij, die hier onder leidt.
In 1608 was Hooft weer verliefd, nu op Christina van Erp. Met haar trouwde hij in 1610, nadat hij in 1609 door prins Maurits was aangesteld tot drost van Muiden en baljuw van het Gooi met als ambtswoning het Muiderslot. In 1624 overleed Christina. Daarvoor waren al hun drie kinderen gestorven. In 1627 trouwde hij met Eleonora Hellemans uit Antwerpen, nadat Suzanna van Baerle de voorkeur had gegeven aan de vijftien jaar jongere Huygens. Hooft schreef sportief een bruiloftslied. Verder wil ik deze biografische aantekeningen niet voortzetten. Evenals de vorige door mij besproken sonnetten is de geliefde, resp. aangesproken persoon, in deze Sang Christina van Erp.

Vorm en inhoud

We zien vijf kwatrijnen, strofen, die vier verzen tellen. Even voor de duidelijkheid: een strofe is wat wij in een lied een couplet noemen en een vers wat wij daar een regel noemen. Het rijm is gepaard, het metrum is een dactylus, één beklemtoonde syllabe gevolgd door twee lettergrepen zonder accent. Hooft is er hier in geslaagd de dactylus een dansend effect te geven, anders dan Potgieter die in het gedicht ‘Holland’ diezelfde dactylus een heel ander effect geeft: “Grauw is uw hemel en stormig uw strand…..”
Hooft spreekt Christina aan met de koosnaam Klaere. De toon is speels, direct al met de alliteratie ‘heeft’- ‘hartje’. Hooft speelt met de metafoor van een bloem die dreigt te verdorren, doordat de dauw ontbreekt. Terwijl Klaere vol vreugde zou moeten zijn, is ze verdrietig. Dat dit tegen de natuur der dingen indruist, die natuur verstoort, beeldt Hooft uit door de dactylus te verstoren in de verzen drie en vier van de eerste strofe. Beide verzen beginnen met twee beklemtoonde syllaben achter elkaar.
Hooft is niet de enige minnaar, er zijn kapers op de kust. Hij gebruikt die belangstelling om Klaere voor ogen te houden dat je met zoveel minnaars toch niet verdrietig mag zijn. Prachtig zijn de verzen drie en vier: de drievoudige alliteratie in de opsomming van het effect dat zij op de minnaars heeft, de antimetrie in het begin van het vierde vers, die schildert hoe zij van hun stuk zijn geraakt, doordat zij maar even naar hen kijkt – lonken had toen nog niet de negatieve betekenis die het woord nu heeft. De alliteratie ‘lust’ - ‘lonckje’ versterkt dit alles.
In de derde strofe schildert Hooft een natuurscène, de wind speelt door de elzentakken en het riet, het water klotst tegen de oever. Dit stemt aangenaam, getuige het drievoudige ‘lustighjes’. Het klotsen van het water wordt hoorbaar gemaakt in de antimetrieën in de verzen drie en vier. In het tweede vers doorbreekt een jambe-achtig metrum even de dactylus. De wind wordt gestuit door de els, zoals de dactylus door de jambe. In die natuurscène zien we een typerend petrarkistische stijlfiguur: de aangename sfeer vormt een contrast met de verdrietige stemming van Klaere.
Zij bevindt zich daar dan ook zelf, getuige de vierde strofe. Hooft wijst haar op de bloempjes die daar helemaal open gebloeid staan te pronken in het gras. De nadruk die hij hier legt, horen we in de jambe-achtige onderbreking van de dactylus. Ook de zon draagt bij aan de vreugdevolle sfeer.
Maar dit alles behoeft de stemming van Klaertje nog niet te verbeteren. Als zij volhardt in haar verdrietige bui, zal niet de zonnige natuur haar humeur verbeteren, maar zal het omgekeerde juist gebeuren: de natuur zal verdrietig worden. De eerste drie verzen beginnen weer antimetrisch, eerst om het gewicht van Hoofts waarschuwing te beklemtonen, dan, in het derde vers, de ernst van wat er zal gebeuren, de omslag in de natuur, te versterken. Prachtig is weer de drievoudige allitererende opsomming, evenals in de tweede strofe met een ‘b’.

Tot slot

Ik wil nog vermelden dat Hooft dit lied gedicht heeft op een toen bekende melodie. Dat moet Christina goed hebben gedaan, want zij was een leerling van de bekende componist en organist Sweelinck. Hier blijkt de grote vormkracht van Hooft als dichter: zo’n prachtig lied maken op een bestaande melodie, dat is maar weinigen gegeven.
Ook vermeldenswaard is dat Pieter Langendijk, een toneeldichter uit de achttiende eeuw, op die drievoudige allitererende opsomming heeft gealludeerd, gezinspeeld, in zijn blijspel ‘Het wederzijds huwelijksbedrog’. In de verzen 1182-1183 lezen we:
”De min heeft my alreeds gezengd, gebrand, geblaakt,
Gebakken en gestoofd, ik ben bekwaam om te eeten.”
Hij maakt er zelfs een vijfvoudige opsomming van, maar handhaaft in drie leden ervan de allitererende ‘b’. zo wordt het min of meer een parodie.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten