donderdag 19 december 2013

Geerten Gossaert, De Moeder

Hij sprak en zeide
In 't zaêl zich wendend:
Vaarwel, o moeder,
Nooit keer ik weer...
En door de lanen
Zag zij hem gaan en
Sprak geen vervloeking maar weende zeer.

Sprak geen vervloeking...
Doch, bijna blijde,
Beval de maagden:
Laat immermeer
De zetels staan en
De lampen aan en
De poort geopend, de slotbrug neer.

En toen, na jaren,
Melaats, een zwerver
Ter poorte klaagde:
Uw zóon keert weer...
Zag zij hem aan en
Vond gene tranen,
Voor zoveel vréugde geen tranen meer.

-------------------------------------
uit: Experimenten (1911)


Inleiding

Bij deze dichter heb ik de neiging op zijn persoonlijkheid in te gaan, maar ik moet mij bedwingen. Ik verwijs naar http://www.verloren.nl/index.php?page=boeken&boek=907213141X en http://nl.wikipedia.org/wiki/Carel_Gerretson om je een indruk te geven. Naast al zijn maatschappelijke activiteiten was hij dichter. Dat wil zeggen: hij heeft zegge en schrijve één bundel gepubliceerd, waarin overigens wel bij herdrukken gedichten werden toegevoegd. Hij wordt gerekend tot de generatie van 1910 met Bloem, Van Eyck en Roland Holst. Belangrijker is echter dat hij de “dichter van de bezielde retoriek” wordt genoemd. De retoriek licht ik niet verder toe. Het begrip kreeg enigszins negatieve connotaties, zoals”holle woorden”. Gossaert durfde het aan ondanks deze opvattingen weer retorische poëzie te schrijven dat hij niet holle woorden gebruikte, maar ze juist opnieuw bezielde.
Dit blijkt uit het gekozen gedicht. Met de jambe als metrum en me een plechtige stijl en woordkeus, zou een onervaren lezer de neiging kunnen krijgen het gedicht opzij te leggen. Dat zou doodzonde zijn! Let eens op het begin: “Hij sprak en zeide…”. Dit is een hebraïsme, een manier van formuleren, zoals we die in de Bijbel aantreffen. Het woord “zaêl” is een samentrekking van “zadel”, dat wat plechtstatig aandoet. Het is natuurlijk gebruikt om het metrum te handhaven. “… zich wendend” is een kernachtige wijze van uitdrukken. Dan komt het beklemmende
Vaarwel, o moeder,
Nooit
keer ik weer..
De moederliefde blijkt uit de laatste woorden van de eerste strofe. Maar is dit niet een toch wat sentimenteel verhaal geworden?  Dat ontken ik, maar voor de argumenten heb ik de nadere bespreking nodig.

Bespreking

Het gedicht bestaat uit drie strofen van elk zeven verzen. Het is gedeeltelijk rijmloos, want in de eerste drie verzen van elke strofe is geen rijm te bekennen. De laatste vier verzen vertonen omarmend rijm met een wat humoristische vorm: gaan en – aan en – aan en. Als een dichter zo iets één keer doet, kun je hem van rijmdwang verdenken. Gossaert vermijdt dit door een drievoudige weergave. Dat “maagden” in strofe 2 rijmt op “klaagde” in str. 3 lijkt me toevallig.
Antimetrie treedt drie keer op in str. 1. “Vaarwel” en “Nooit” beklemtonen het onherroepelijke besluit, “Zag” tekent de pijn die het zien van haar vertrekkende zoon de moeder doet. In str. 2 is “Laat” antimetrisch. Zo komt er veel klem op de opdracht van de moeder. “Zag” en “Vond” tekenen de emotie van de gelukkige moeder.
Ondanks het Bijbelse begin is het gedicht in de Middeleeuwen gesitueerd. De zetels, de poort en de slotbrug geven dit duidelijk aan. In die tijd kwam melaatsheid ook in Europa voor, waarschijnlijk als gevolg van de kruistochten.
Het Bijbelse aspect vinden we niet alleen in het begin, maar ook in het gegeven van het gedicht. Het verhaal alludeert duidelijk op de gelijkenis van de verloren zoon. De vader is vervagen door de moeder en de oudste zoon is verdwenen.

Een mogelijke verklaring

Er is gesuggereerd dat Gossaert in “De moeder” zijn eigen dichterschap aan de orde stelt. Hij kwam er slechts sporadisch toe een gedicht te schrijven. Jarenlang was hij verloren voor de poëzie. De associatie met de verloren zoon ligt dan voor de hand. Dat de vader hier is vervangen door de moeder zou verklaard kunnen worden uit het vrouwelijke “poëzie”.

Tot slot

Zo zien wij dat in de archaïserende elementen, woordkeus, hebraïsme, setting van het verhaal, Bijbelse en Middeleeuwse sfeer, het gedicht retorisch geladen wordt. Het jambische metrum leidt hier tot een gedragen stijl: “En door de lanen / Zag zij hem gaan / En sprak geen vervloeking maar weende zeer.”
Gossaert gaf zijn bundel niet voor niets de titel “Experimenten” mee. Hij experimenteert met (retorische) stijl, met woordkeus, met verhaalsetting. In een geval schrijft hij een triest verhaal in een feestelijk dansend ritme. Zijn kunstenaarschap blijkt uit het feit dat voor mij de sterk emotionerende inhoud toch niet goed uit deze in de bespreking vermelde eigenschappen is te verklaren. Dat is en blijft het geheim van het dichterschap.

vrijdag 6 december 2013



A. Roland Holst en S. Vestdijk, Kwatrijnen


SWORDPLAY - WORDPLAY
KwatrijnenOverenweer
door A.Roland Holst en Simon Vestdijk
Simon Vestdijk

Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen?
Muur van den Geest, waar die van de Chinezen
te kort bij schiet. -O, Tegenpool van Bloem!
O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!


Een kwatrijn is, zo zagen we bij J.I. de Haan, een klein heelal. Alles wat er gezegd dient te worden, is samengebald in een kwatrijn. In dit geval dient er nog iets meer te worden vermeld. Het bovenstaande kwatrijn is geestig en beknopt, je zou het dus ook een puntdicht kunnen noemen, een puntdicht in de vorm van een kwatrijn dus.
Vestdijk produceerde in hoog tempo boeken, twee romans en een essay in één jaar is beslist geen uitzondering.  Wat kan de oorzaak van deze werkdrift zijn geweest? We weten het niet. hij was een legendarische figuur, we kennen allen het feit van zijn hardnekkige vrijgezellenstaat, totdat hij voor de bijl ging voor een jonge vrouw, min of meer een buurmeisje. Dat neemt evenmin weg dat de relatie tussen em en zijn huishoudster veel verder ging dan een gewone dienstrelatie. Zij was ook knap jaloers, wat bleek toen hij verliefd was op Henriette van Eyk. Maar de oorzaak van het feit dat hij vrijwel een workalcoholic was, is mij niet bekend. Hij kon geen storend geluid velen, wat leidde tot zijn gewoonte om de stofzuiger aan te zetten bij het schrijven, zodat hij andere geluiden niet kon horen.
Al met al moeten we toch vaststellen dat Vestdijk niet alleen werklustig, maar ook zeer creatief was. Romans als de Ina-Dammancyclus, De kellner en de levenden (een van mijn favoriete boeken met zijn prachtige Shakespearemotieven), Meneer Vissers hellevaart, De koperen tuin (Vestdijks eigen favoriet) zijn nu al klassiek. De belangstelling voor Vestdijk is enigszins weggeëbd, zij Verzameld Werk lag al snel bij De Slegte. Ten onrechte, want hij is toch een van de grote romanciers uit de twintigste eeuw.
Roland Holst was onder de indruk van deze werkdrift en schreef er het bovenstaande kwatrijn over. “Muur van den Geest” verwijst natuurlijk naar de Chinese Muur en slaat op Vestdijks werk. Dat is een muur van de Geest, zoals de Chinese Muur een gigantisch werk is geweest, is ook Vestdijks œuvre dit. J.C. Bloem was bepaald geen harde werker, zo blijkt uit dit kwatrijn. Zijn alcoholconsumptie was daaraan omgekeerd evenredig. Roland Holst legt metrisch drie accenten: “Muur” en twee keer de uitroep “O”. De laatste woorden, “die sneller schrijft dan God kan lezen”, zijn een geniale vondst.
Vestdijk antwoordde op dit kwatrijn:
Volgens de theologen

God leest de boeken in één oogopslag
En hoeft niet lang in een kristal te staren.
En die op aarde veel of weinig baren
Krijgen hun beurt wel op de Oordeelsdag.

(S. Vestdijk)


Hierop ontwikkelde zich een langdurige briefwisseling in kwatrijnen, die ik zonder die verder te bespreken hieronder plaats. Deze kwatrijnenreeks is een hoogtepunt in onze literatuur.

Nog eens Simon Vestdijk

Waar, wat gij driest beweert, nooit is gebleken
beweer ik (die u niet durf tegenspreken):
Leest God per blik een boek, dan heeft Hij toch
bepaald die truc van Simon afgekeken.


Roddelen aan de lopende band

Uw duivelse alwetendheid, waar 'k keer op keer
Bezorgd de fluisterstem der wereld in herken,
Moge mij melden, Adriaan, waar ik nog méér
Dan schrijven, en nu ook al lezen, vlug in ben.

(S. Vestdijk)


Allen te vlug af

Gij spot met Ruimte en Tijd, en bovendien
-van God tot Satan, en van Ot tot Sien-
met alle Manusjes... O, Gij, Puissante
Manus van Alles-in-'n-Ommezien!


Selfdefense

Op hoeveel hoon, zelfs in genadeloze
Kwatrijnen, moet hij wel verdacht zijn die't
Leven verbeeldt en er iets meer in ziet
Dan Helena en haar metamorfosen!

(S. Vestdijk)


Simon de kastijder

Gij, Onverwachte, die, na maanden mildheid,
eensklaps met meesterlijk beheerste wildheid
van Heerikhuizen legt over Uw knie,
tot zelfs dát blij gelaat een blote bil blijkt.


Welkome afleiding

Gij, Grote Langzame, die zich bij tijden
Aan geniaal herkauwen niet onttrekt,
Moet wel verrast zijn als vlak over 't hek
Een Bil luidruchtig wordt in Holland's weiden.

(S. Vestdijk)


De bil spreekt

Aan hele en halfwas literaire dictatoren
Geef ik met leedvermaak de wind van voren,
En wie mij leggen wil over de knie,
Die vliegt het voor hij 't weet soms om zijn oren.

(F.W. van Heerikhuizen)


Een opvatting

Ik hoor, dat uw groot werk iets groots ontbeert.
Ik zag het liever zó geformuleerd:
Uw oeuvre houdt hun honger smullend bezig
als een Hors d'Oeuvre, eindloos gevarieerd.


Vereerd, doch verbaasd

Na bitt're smaad de diepst gevoelde hulde,
milde waardering na de felste strijd:
Nooit was er iets dat heel mijn hart vervulde
met zoveel achterdocht en dankbaarheid.

(S. Vestdijk)


Nog een opvatting

Gij, die 't bestaat de Schuwen en de Schrielen,
al die halfzachte Zieligen te ontzielen
in knetterende ontladingen bedreigt
gij hun cultuur van Foeten en Fossielen.


Oproep

O, dank, mijn vriend! Ik weet mij haast geen raad!
Is het zó jammerlijk gesteld op straat
en op de Koepel en in alle kerken,
dan moeten wij tezaam wel héél hard werken.

(S. Vestdijk)



Al weer een opvatting

Verward tussen Aardstralen en Lamstralen,
wat rest ons lot dan drekkige schandalen!
Gij brengt ze in druk, en wordt voor 't nageslacht
de Drukgod uit de Annalen der Analen.


Tweeërlei soort reiniging

Wat hebt gij uitgericht met uw schandalen
Anders dan hen in Keltische kanalen
Te laten borr'len onder bellen schuim,
En op míjn rioleringsnet te smalen?

(S. Vestdijk)


Godzelf aan lager wal

Ik kwam Hem tegen toen de dag aanbrak,
Godzelf, niet ver van hier; Hij leek het wrak
van wat Hij was geweest: noodlottig puilde
'De toekomst der religie' uit Zijn zak.


Medisch-theologisch advies

Zolang er 'toekomst' is, moet Hij vooral
niet schromen grondig zich te revancheren:
kan Hij niet meer met Helena verkeren,
Uw vers is het dat Hem verjongen zal!

(S. Vestdijk)


Niet boos maar verdrietig

'Niet dat zijn trots Brein praalt, alom bewegend,
(want wie dan Ik heeft hem ermee gezegend?)
bedroeft Mij', sprak Godzelf, 'maar dat hij Mij
met dat geschonken Brein zo koel bejegent.'


Reeds een meeuw beklaagt zich over dit soort 'zegeningen'

hij spreekt:
'Wel holstverdomme, 't is om zot te worden,
de eigendunk, de hoogmoed van die vent!
Nu wil hij weer van heel de meeuwenorde
als schepper (= poëet) worden erkend!

(S. Vestdijk)


Baas boven baas

Mijn meeuwenkreet en mijn privé-verdomme
inhoudend, ben ik in mijn pen geklommen,
want beklimt Meneer Visser zijn privaat,
dan ziet men Henry Miller zelfs verstommen.


Ontgoocheld

Hoe diep ontmoedigend dat g'uit mijn 'hors d'oeuvre'
dat arme kleine Visser-uitje uitpikt,
alsof ook gij van iedre blote huid schrikt
waarvan mijn bakker zegt: 'Het is niet soeuver'.

(S. Vestdijk)


Ongewild Godsbewijs

Steil blinkend Brein, dat nergens schroomt of weifelt,
haast had Godzelf Zichzelf in u betwijfeld,
toen juist uw ijlte Zijn Bestaan bewees:
zichtbaar Azuur dwars door den Toren Eiffel.


Knett'rende ontlading

Verbolgen kloof ik uit mijn donderwolk,
die uw bedriegelijk azuur verspert,
de toren, die sinds hij tot zender werd
de godsbewijzen uitbraakt over 't volk.

(S. Vestdijk)


Godzelf's dilemma

'Toen ik vannacht aan Simon's mal geval dacht:
hoe hij Mij opriep en toen weer ten val bracht
door metafysisch Mij te projecteren,
zat Ik bepaald verlegen met Mijn Almacht.'


Retraite gewenst

Na al die onderonzen met Godzelf
plaats ik u zachtkens in een diep gewelf;
daar, met uzelf alleen, moogt gij uitmaken
of gij niet van dit waanbeeld af kunt raken.

(S. Vestdijk)


Raad aan Godzelf

Waarom trokt Gij U toch zozeer zijn boek aan?
Gij trokt hém veel te vroeg de lange broek aan.
Beschaam hem met Uw hemel na zijn dood,
maar laat hem eerst, beduusd, er in de hoek staan.


Echt iets voor hemzelf

'Jij in de hoek!' lijkt, na Miskotte's vloek,
de straf van zulke eed'le Sinterklazen,
die ons verbazen met hun speculazen,
hun helse gard en hun hemelse koek.

(S. Vestdijk)


Godzelf tot Simon

'De Volle Levers, die Mij zo vervelen
met alsmaar weer die truc, juist in Bordelen
Mij hun vlot hart te wijden... Simon, ach,
kon ik úw hart maar aan uw brein ontstelen!'


Simon tot een gevallen engel

Tot goede raad hebt gij u reeds vermeten.
in zake 't 'brein' mag Hij uw leerling heten.
Straks borrelt gij met Hem, en geeft Hem vuur,-
en wordt als Lucifer er uitgesmeten.

(S. Vestdijk)


Simon de sadist

Steeds heeft de Muze dichters, eer zij 't wisten
verslaafd aan Haar geheim van lust en listen
Gij draait de rollen om: gij ringeloort
en beult Haar af als uw beroepstypiste.


Sadisme uit noodzaak

Bedenk, o Adriaan, dat al die Wijven
van 'lust en list' het gaarne zo ver drijven
dat gij, als Herakles bij haar in dienst,
alleen moogt weven, en niet eens meer schrijven.

(S. Vestdijk)


Changement de décor

Laatst trachtte ik Helena weer mee te tronen
Vergeefs: Zij las Aktaion en at bonen
met spek en sprak: 'Ik heet nu Griekse Leen,
en ga met Ina Damman samenwonen'.


Ina Damman en de ont'leen' de Helena

Ik liep met haar die mij eens ging verloren
en vroeg: 'Wil jij naar Bergen of naar Doorn?'-
Zij sprak: 'Wil jij nog? Hém kan enkel maar
'n aan anderen ontleende schim bekoren'.

(S. Vestdijk)


Wijze raad

Wat schort uw wijze neus? Verstopt?: flink snuiten!
Maar zet daarna de bloemetjes eens buiten.
Speel met hún oogwenk Eeuwigheid, dan kunt
gij des te beter met úw etmaal muiten.


De bloemetjes buiten

In Bergen laatst, belust op schone taal,
stuitte een pelgrimsstoet op 't nieuwst schandaal:
vlak naast de dikke dame met twee koppen
prijkte de dichter als anencephaal.

(S. Vestdijk)


Uit dankbaar verlangen naar meer

Gij woekert met uzelf, maar zonder zwendel.
Te vaak zelfs houdt gij achter slot en grendel
uw humor:'haast bezweek ik bij uw stuk
over die zeven tuinen van Van Schendel!


Humor tegen wil en dank

Weet, vriend, dat mij úw stuk een breukband kostte:
Daar waar gij Coster van de doem verloste
gewoon een mens te zijn als gij en ik.
Hij blij, gij 'humoristisch', ik de hik.

(S. Vestdijk)


Lier en lancet

Kafka en Rilke, Joyce en Valéry,
verklaren u, voor God, hun evenknie.
Maar Emily beklaagt zich in den hemel:
'Wat moet ik, waar ik nergens Simon zie?'


Onmiddellijk bereid

Ik zou in God geloven, meer dan gij,
bestond de kleinste kans, dat in een rij
van eng'len ik met haar kon zijn herenigd
die een stuk waakzaamheid vermaakte aan mij.

(S. Vestdijk)


Simonanton

Gij maakte uw scherpe Muze tot uw Venus-
Nu hijgt uw honger naar 't genot, dat heen is.
Geen warme Borst, lucide Zuigeling,
kan zich meer bieden waar uw kille Speen is.


Bergense kinderhygiëne

'O moederborst, die later zoveel leed geeft,
hoe krijgt men 't kind eraf zonder dat 't weet heeft
ervan?' vroeg 'k tante Jaan, die nogal preuts is.
Zij sprak: 'Men spene 't kind zolang 't nog foet is.'

(S. Vestdijk)


Collaboratie

'Hij, die een boek, bij wijze van verzetje,
met Henny schreef, met Jeanne en thans met Jetje,
geeft mij geen kans; toch weet ik vast, mijn stijl
hen allen overleeft', sprak Tante Betje.


Een ander verzetje

O, Wolff, niet slechts met uw verknochte Deken-
want uw kwatrijn moest vast uzélf niet wreken-
maar ook met Jany, die de doden eert,
ligt gij, mij lasterend, onder één deken.

(S. Vestdijk)


Geen Theunisbloem

'k Zei tot een bloem, dat ik de Lente roem
'Onzin', sprak zij - 'die is - en 't wordt haar doem
der bloemen metafysische projectie!'
Ik vroeg, beduusd, haar naam: ''k heet Simonsbloem!'


Genoemde variëteit spreekt:

Waarom mag 'k mij niet vrij en zalig wiegen,
zonder zo'n akelig massief begrip
als keten aan mij, hangend van uw lip:
de Lente-God-het Noodweer-en het Liegen.

(S. Vestdijk)


Volgens Simon zelf

Over vijf eeuwen ('k moet er niet aan denken!)
kan nog geen enkel (maar dan ook geen énkel!)
psychosynthetisch parapedagoog
het redden zonder úw 'bescheiden wenken.'


Molto crescendo

Niet slechts 'niet redden', maar zij zullen sterven,
atoomverpest, en aan de lucht bederven,
zo zij, faciel en onberoerd als gij,
mijn 'wenken' met wat ironie bijverven.

(S. Vestdijk)


Simon, blijf jong met Jung

Wie niets geloven dan door zien en horen,
menen een boom slechts uit den grond geboren,
een droom uit sex, kunst uit economie...
Toch zijn, zonder de zon, ook zij verloren.


Verkeerd verbonden

Pardon, mijnheer, hoe zei u? Mijn offerte
had slechts betrekking op een zakvol erwten,
erg schimm'lig, en met wurmpjes in hun schil,
en ratelend als meester Albedil.

S. Vestdijk


Verwey en zijn Idee

Verwey ging met zijn Muze niet in zee
zo dríest is gij, zo dróef als ik het dee.
Hún Echtverbintenis stond vast, naslaanbaar
-nog stéeds- in het Kadaster der Idee.


En toch...

Met enig recht hebt gij Verwey gehoond,
zoals ook ik wel. Ganslijk onbeloond
bleef toch zijn huwelijk niet: zijn schoonste kind'ren
heb ík destijds gewassen en verschoond.

(S. Vestdijk)


Dan maar domweg dichter

Om tot Verwey's idee te kunnen rijpen
moet ik tot Bal dus mijn Kristallen knijpen?
'k Verklaar, dat ik daar geen idee in heb,
noch wens ik er een bal van te begrijpen.


Synthese

Voor 't knijpen hoeft gij, wars van ied're bal,
hem niet te knijpen in de avondval.
't Kristal zal heus wel op de laatste vlammen
tot druppel smelten in dit tranendal.

(S. Vestdijk)


Onzeker

Verwey was zonder twijfel niet van gisteren,
noch een der miezerigen of sinistren.
Maar zat hij dichtend aan een Tafel, of
wetgevend voor een zwaar Bureau-ministre?


Tegen het ritueel

Dat A. Verwey zijn werk niet mag verrichten
bij meubelstukken die uw droom ontstichten,
lijkt mij een staaltje van uw dogmatiek.
De geest waait waar hij wil, ook bij het dichten.

(S. Vestdijk)


In ernst

Tel van uw Brein licht ook de rijkste vangst:
het edelst in uw denken blijft uw angst.
Wie 't Eeuwig Wezen loochent, kán nog groot zijn-
wie 't zonder wanhoop doet, is derderangs.


Altijd maar die angsten...

Mijn brein doorzocht ik angstig naar mijn Brein
en sneed het uit om u van dienst te zijn.
Toen kwam een feller angst: 't verheugd gedaver
van Keesje Kelk en Ben van Eysselstein.

(S. Vestdijk)


Straks

Al rest ons, zwervers tussen Kroeg en Kansel,
thans nog wat leeftocht wel, elk in zijn ransel,
't wordt straks, gedreven in ons laatste nauw,
een korst voor maal, een vonk nog voor uitspansel.


Nu

Wie in het nauw zit, die moet sprongen maken,
zijn beulen te slim af weer vrij geraken.
Laat áchter deze korst, en ook de vonk,
en kerf ze in hun strot in 't uur der wrake!

(S. Vestdijk)


Inkeer

De boventoon der Eeuw wordt hees en honds.
Daal af: dit is een smal ravijn; aanstonds
gaan wij vergeten schachten in: daar wonen
ergens nog helderzienden, ondergronds.


Consequentie

Ja, laat ons, nu voldaan werd aan de eer,
de geesten zoeken in hun onderkomen,
waar wij van waarheid zonder strijdlust dromen,
en van een strijd zonder geparadeer.

(S. Vestdijk)

vrijdag 29 november 2013



Jacob Israël de Haan,Onrust

Die te Amsterdam vaak zei: "Jeruzalem"
En naar Jeruzalem gedreven kwam,
Hij zegt met een mijmrende stem:
"Amsterdam. Amsterdam."


Leopold en De Haan zijn de meesters van het kwatrijn. Leopold komt nog wel eens aan de orde. In een kwatrijn is met name de titel van Pierre Kemp, “Het klein heelal van het gedicht”, van toepassing (http://wimkleisen.web-log.nl/wimkleisen/2009/07/hwjm-keuls-het.html). In dit gedicht wordt de ambivalentie van de dichter tot uiting, de dichter die vanuit Amsterdam naar Jeruzalem emigreerde op grond van zijn zionistische overtuiging. Zijn zuster, Carry van Bruggen, schilderde het milieu waarin zij opgroeiden in de Zaanstreek in Het huisje aan de sloot. Hun vader was chazzan.
Hij is bekend geworden door o.a. Pijpelijntjes. Dit was een voor die tijd ongehoord schokkende behandeling van het thema homofilie. Dat hij als dichter Kwatrijnen publiceerde, is natuurlijk niet verwonderlijk. Hij was jurist en bezocht op grond van zijn idealistische karakter in 1912 een reeks Russische gevangenissen om de wereld opmerkzaam te maken op de treurige toestanden in die instellingen.
Op grond van zijn zionistische overtuiging emigreerde hij in 1919 naar Jeruzalem. Maar hij heeft dit nooit als een thuiskomst ervaren. Hij bepleitte een staat waarin Joden en Arabieren als gelijkwaardige mensen zouden leven. De zionistische beweging nam hem dit niet in dank af.
Toen hij in de nacht van de 30e juni 1924 huiswaarts liep, werd hij doodgeschoten door Avraham Tehomi. In een interview met de Israëlische televisie verklaarde de moordenaar:
"Ik heb gedaan wat de Hagana besloten had. En er werd niets gedaan zonder bevel van Itzhak Ben-Zvi. Ik heb geen spijt, want hij wilde ons hele zionistische idee verwoesten." Ben-Zvi werd later president van Israël.
De Haan heeft in de beperkte omvang van dit kwatrijn op meesterljke wijze de ambivalentie verwoord, die hem in Jeruzalem dwars zat. Hij had zo verlangt naar de stad van zijn vaderen te gaan en nu hij er was, voelde hij zich in de grimmige, militante sfeer niet thuis. Het is diep triest, wanneer je zo in je idealen wordt teleurgesteld, dat je er het leven bij inschiet. We worden eraan herinnerd dat ook de Israëlische vrijheidsbeweging een terroristische ontwikkeling heeft vertoond.
Ik plaats hieronder nog een aantal kwatrijnen van De Haan. Het hierboven besproken gedicht blijkt daaruit geen uitzondering op de inhoud van zijn dichtkunst te zijn.

Onrust
Vind ik te Jeruzalem rust en vrede,
Die mij rustloos te Amsterdam nooit geviel?
O, vrager dwaas, niet in deze of andre stede
Is rust of onrust, maar slechts in uw ziel.


Onzeker

Droom ik van Jeruzalem te Amsterdam?
Of leef ik wakker te Jeruzalem?
Ik vraag. Maar als er antwoord kwam,
Ik zou weer vragen: "Is dit Droom of Stem?"


Onrust

Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed zeggen
Te Amsterdam in de Grote Synagoge.
En gij: hoe gaarne zoudt ge uw hoofd neerleggen
Tegen de Klaagmuur in gebed gebogen.

zaterdag 23 november 2013



H.W.J.M. Keuls, Het klein heelal van het gedicht


Het klein heelal van het gedicht:
De aanvang is een zacht ontroeren,
Een ruimte, die zich in wil snoeren,
Beklemming reikend naar het licht.
Dan toonen woorden hun gezicht
En stamelende stemmen voeren
In ’t klein heelal van het gedicht.

O, hart, vind hier uw evenwicht!
Als duisternissen op u loeren,
Laat voor Gods goedheid u beroeren,
Die sluit voor u den afgrond dicht
Om ’t klein heelal van het gedicht.

Bespreking

Dit is een van de juweeltjes uit onze poëzie. Het begint met een typering: het klein heelal van het gedicht. Dat wil zeggen dat het gedicht een klein heelal is. Het heelal lijkt onbegrensd, maar is dit wel. Het begint met “een zacht ontroeren”, de inspiratie voor het gedicht is een innerlijke ervaring, in dit geval een ontroering. De dichter die dit gevoel wil verwoorden, voelt zich beperkt door de vorm van het gedicht. Jacques Perk heeft dit goed begrepen:
“De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte…”
Deze opgave, de verwoording binnen een vormbeperking, beklemt de dichter, hij reikt naar het licht om toch de hemzelf opgegeven taak te vervullen. Woorden krijgen een stringente betekenis,, “Dan toonen woorden hun gezicht”. De verwoording is niet gaaf, de dichter ervaart het als het stamelen van zijn stem, de alliteratie benadrukt dit. Toch geraakt hij zo in het klein heelal van het gedicht.
Het heelal, het universum, wordt als harmonisch ervaren, ooit meende men dat daarin het geluid klonk van “de harmonie der sferen”. In die harmonie kan het hart van de dichter zijn evenwicht terugvinden. Het kan zijn dat de duisternissen de dichter dreigen te overvallen, op hem loeren, maar desondanks moet hij Gods goedheid, weer geaccentueerd door de alliteratie, ervaren en zich daardoor laten beroeren, die goedheid moet hem raken. Wat goed is in zijn leven, mag hem ontroeren. Die ervaring van goedheid sluit de afgrond van het duister voor hem dicht, die afgrond valt buiten de grenzen van zijn dichterlijk heelal.
Merkwaardig is dat de dichter een gedicht met een duidelijke wending, volta, tussen de twee strofen heeft geschreven. Toch is dit geen sonnet. Van beide strofen is één vers afgeknabbeld: zeven en vijf in plaats van acht en zes. Het rijm is dat van een sonnet, zij het dat een rijm op “-oeren” vervallen is. In de tweede strofe zetten de rijmklanken uit de eerste zich voort, zij het dat ook daar dezelfde rijmklank een keer minder voorkomt. Het metrum, de jambe, wordt regelmatig gevolgd met een onderbreking in de vijfde strofe: “Dan…” Er gebeurt iets belangrijks, de woorden gaan hun gezicht tonen.  Zo ook het begin van de tweede strofe, waar de uitroep een tweede antimetrie veroorzaakt. Dat het gedicht een klein heelal is, blijkt uit de aanvang en het slot, die vrijwel gelijkluidend zijn. Het begrensde heelal wordt hier in de vorm verbeeld.