woensdag 10 september 2014

A. Roland Holst 
In Memoriam Slauerhoff


Soms kon de zachtheid die hij steeds verbeet
 nog schuw een uitweg naar zijn ogen vinden:
 een mild licht door die scherven, waarin leed
 door wrok was stukgebroken tot ellenden.

 Dit schreef ik in den trein naar waar hij lag
 te sterven, terwijl ik de wilde duinen
 van ons verleden jaar verdwijnen zag.
 Waar de getemden wonen en hun tuinen

 verzorgen, vond ik hem, wel al voorgoed
 geveld en als een wild, dat aangeschoten
 ligt en in langzame stilte leegbloedt,
 maar - en hoe ver dan ook van zijn genoten -

 toch als groot wild nog - want zij zijn groot wild,
 dichters al is hij, en de eigen jagers tevens:
 vluchtend, verwoed door zichzelf nagesneld
 tot in de grimmige uithoeken des levens.

 En dan, gedreven in een laatste nauw,
 maakt het wild keer; zal de jager prooi worden?
 het is er stil en laat, de lucht hangt grauw,
 en wat er eenmaal heeft gebloeid, verdorde.

 Zij staan, weerzijds gevaar, er oog in oog,
 loerend, op sprong: 't lang mes, de korte; tanden
 getrokken en ontbloot, de schouders hoog,
 de schonken laag, tegenover elkander.

 Maar plotseling, suizend en onzichtbaar,
 is daar een groter jager aangekomen;
 de jacht heeft uit : zij liggen bij elkaar
 thans, en hun vijandschap is hun ontnomen.

Handen en klauwen saamgevlochten, ligt
 - terwijl de lucht nu breekt - een enkel wezen
 in dien uithoek, alreeds vervuld wellicht,
 en zeker van tweespalt voorgoed genezen.

Zo naar de ziel, de sombre, want zij
was hem somber en gelijk een onderwereld.
 Maar naar het lichter hart, dat niet genas,
 zie ik die kamer weer, en buiten dwerelt

 herfst in den welverzorgden tuin al. Stil
 komt nu de zuster van het rusthuis binnen
 omdat hij belde, en vraagt hem wat hij wil,
 en schikt de dekens en het koele linnen.

 En dankbre zachtheid, die hij steeds verbeet,
 komt nog een uitweg door zijn ogen vinden,
 en heelt de ellendescherven weer tot leed,
 het goede leed van wie vergeefs beminden.
Uit: Verzameld werk. Poëzie I, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1981

Aanleiding
Slauerhoff overleed in 1936. Hij had de gave om mensen van zich te vervreemden. Dat is van belang bij het lezen van dit gedicht. Meer biografische gegevens vindt u in de biografie, geschreven door Wim Hazeu. A. Roland Holst was een van de weinige vrienden die waren overgebleven. Toen Slauerhoff in 1936 voor de zoveelste keer ziek in Nederland terugkwam en zijn dood nabij was, reisde Roland Holst van Bergen naar Hilversum om hem daar op te zoeken. Daar begint dit gedicht, onderweg in de trein.

Vorm
Het gedicht is in kwatrijnen geschreven met gekruist rijm. Het metrum is een vijfvoetige jambe. Antimetrieën komen op plaatsen waar zij functioneel zijn, voor. Zo bijvoorbeeld in vers 3 van strofe 1, waar “mild” en “licht”, allebei beklemtoond, achter elkaar staan. Het versterkt de tegenstelling tussen de “zachtheid”, het milde van het licht, tegenover de “scherven” en :ellenden”. We zien dan ook nog eens een assonantie in die twee woorden.

Inhoudelijk
We waren nu eigenlijk al met de inhoud bezig. Roland Holst heeft Slauerhoff niet laten vallen, zoals we al zagen. Waarom niet? Hij bespeurt in hem een zachtaardigheid, die hij verborg, “verbeet”, door hardheid en toegeven aan wrok.
In de tweede strofe zien we dat Roland Holst in de trein zit. In zijn typerende particularistische bewoordingen beschrijft hij de reis vanaf de wilde duinen naar Hilversum, de plaats waar de burgers wonen, die volgens hem totaal vervreemd zijn van de oorspronkelijke mythische mens. Ze onderhouden keurig hun tuinen, een tegenstelling met de “wilde duinen”,waarop juist dit woord rijmt. De antimetrie in “sterven, terwijl” versterkt dit weer. Tussen die burgers, aan wie ook Slauerhoff een gloeiende hekel had, ligt hij te sterven. Een triest gebeuren.
Dan volgt een uitvoerige allegorie. Slauerhoff wordt getypeerd als wild, maar dan wel dodelijk aangeschoten. Tussen de getemden is hij ver van zijn wilde lotgenoten. Maar toch: groot wild. Roland Holst verklaart deze symboliek. Hij plaatst Slauerhoff in de groep van poètes maudits, maatschappelijk onaangepaste dichters. Zij lijden het meest onder zichzelf. Dit wordt uitgedrukt door het beeld van het wild dat op zichzelf jaagt, deze dichters lijden aan een neiging tot zelfvernietiging. Zij maken het zichzelf moeilijk, zij drijven zichzelf op naar de “grimmige uithoeken des levens”. Roland Holst beschrijft een verdubbeling: twee jagende dieren bedreigen elkaar, twee zielen in één persoon.
Uiteindelijk staan de twee jagers c.q. opgejaagden tegenover elkaar. Hun wacht een verbitterde strijd. Roland Holst gebruikt hier een topos, onder een grauwe lucht staan verdorde planten. Het landschap komt overeen met de gesteldheid van de hoofdpersoon. Twee roofdieren staan tegenover elkaar, de tanden agressief ontbloot, de schonken laag voor de sprong.
Maar dan komt een roofvogel als een nieuwe bedreiging haast letterlijk uit de lucht vallen. Die bedreigt de beide partijen, die immers één persoon zijn, en velt hen. Ze liggen gemeenschappelijk, niet meer als vijanden, naast elkaar.
Nu ziet Roland Holst Slauerhoff weer in zijn bed liggen, de verdubbeling is voorbij, de handen, klauwen, zijn nu gevouwen. Misschien wordt hij zijn vervulde leven gewaar, de tweespalt is verzoend.
Hier eindigt de allegorie, waarin Slauerhoffs sombere ziel werd beschreven. Die stond tegenover het lichte hart, ziedaar de tweespalt. Slauerhoffs persoonlijkheid had twee kanten, een sombere en een lichte. Buiten zien we bladeren vallen, het is al herfst. In de bladeren personifieert Roland Holst de “herfst”. Een “welverzorgde tuin”, waarin we nu geen schimpscheuten op de burgerij meer zien. Slauerhoff ervaart persoonlijke zorg in de gedaante van de zuster die zijn bed opschudt.
Het gedicht is circulair, het beeld van de eerste twee verzen komt terug. Slauerhoff is dankbaar voor de zorg van deze zuster. Het leed was opgegaan in ellendescherven, tekenend voor een gebroken leven. Nu vindt het omgekeerde plaats en het leed wordt verklaard, het is het leed van wie vergeefs beminden. Volgens Roland Holst raakte Slauerhoff dus verbitterd, doordat zijn liefde geen weerwoord kreeg. Zijn liefde voor mensen werd niet herkend.

Losse opmerkingen
In de derde strofe lezen we: “in langzame stilte leegbloedt”. Ook een antimetrie trouwens. Wat hier had kunnen staan is: “in stilte langzaam leegbloedt”. We noemen dit een enallage of ook wel een hypallage. We kennen dit in bijvoorbeeld “de donkere stilte van de nacht”. Het adjectief is verplaatst om zo dit bijzondere effect te bereiken.
De “genoten" zijn  Slauerhoffs lotgenoten, "Het andere wild". In vers 13 zien we in het “groot wild” de man van grote hartstochten.
We zagen al dat de jager een metafoor is van de dood.
De topos is functioneel. Er hangt een geladen atmosfeer, er is geen mogelijkheid tot bloei meer.
“Zo naar de ziel”: deze zinsconstructie kondigt de verklaring van de allegorie aan.
In de ziel heerst het duister. We zien hier een beeld van de Hades, het rijk van het duister. Het hart is het gevoelselement. Schrijnend is dan de opmerking: “dat niet genas”. Slauerhoff kon met zijn gevoelens niet omgaan.
De zuster contrasteert met de demonische vernietigingsdrang van Slauerhoff, het accentueert zijn geveld zijn.
Dat de zachtheid een uitweg door zijn ogen kon vinden drukt uit een alsnog, toch nog.
Het “goede leed” lijkt een contradictio in terminis, het liefdeselement blijft centraal, dit is een positieve ervaring.

Tot slot

Ik ken geen In Memoriam dat zoveel mededogen uitdrukt als dit gedicht van Roland Holst. Hij doorgrondde Slauerhoff en kon hem daardoor met al zijn grilligheden blijven verdragen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten