dinsdag 4 maart 2014



De boot van Dionysos XVII

‘Ik die bij sterren sliep en ’t haar der ruimte droeg
als zilveren gewei en ’t stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs ’t grondeloze blauw der nachten voer,

ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in ’t dode firmament, niets dan de galm die keert
van ’t sombere gewelf van mijn ontredderd hart.

ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in ’t naamloos wel en wee der brandende woestijn.

ik voel de waatren stijgen in den nacht,
de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafse horigheid aan ’t roofzuchtig bloed.

niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in ’t zenith heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een kreperend dier’.



Hendrik Marsman (1899-1940)

Uit: Verzameld werk
Uitgever: Querido, Amsterdam, 1979, 4e druk

Dit gedicht heb ik voor Meander besproken. De tekst van de bespreking vindt u op:

Geen opmerkingen:

Een reactie posten