maandag 31 maart 2014


Willem Elsschot: Het Huwelijk
Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
 
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
 
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
 
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
 
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
 
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.



Dit gedicht, naar mijn mening een van de mooiste uit de Nederlandse literatuur, heb ik besproken op Meander De Klassiekers:


maandag 24 maart 2014

Lucebert, Twee handjes


hij heeft een magnifiek tichouten handje

een tichouten handje met houtkwast

een tichouten handje met houvast

een tichouten houvast als een tichouten hutje

waarin hij zijn opgezette ticdiertjes ophangt

boven het tic tic knapperend houtvuurtje

waarbij hij ’s avonds laat nog zit te dromen

van dat andere handje dat op zo’n goede voet stond

met het machinegeweertje waarmee hij zo scherp

tic tic kon schieten

peinzend hanteert hij dan zijn ticsomber zingend zaagje

waarmee hij de tichouten nagels van het tichouten handje wat kortwiekt

en leest in de tichouten lijnen des levens

dat het niet de hoge bomen zijn die de kwaadaardigste winden vangen

maar dat dat het allermiserabelst rietje mag doen

dat als ticrietje nu eenmaal gewend is te denken

dat het er spaans tic tic tic toe moet gaan in zijn leven

wanneer het ijzeren handje tac tac tac uit angst

      weer eens bij ons de klok terugzet

 

U vindt een bespreking van dit gedicht op:

 

maandag 17 maart 2014



Een klein draadje

Met dat hoofd gebeurt nog eens wat.
Het gelaat ligt me al te plat
op de vette hersenkast.
Er gebeurt vast wat.

O, als ooit dit peinskistje splijt
als een vrij eetbare brei
verschijnt dan dit brein van mij
en bevlekt met gedachten de grond
maar de dood verzegelt mijn mond,
en minder dood dan wel veilig
sterft het schijnheilig.

Door de dood word ik graag overmand.
Ik vrees meer mijn gezond verstand.

Ik vrees dat leger van spinnen -
- de zenuwcellen daarbinnen.

Dat vreselijk web vol webben
kan ik eigenlijk niet goed hebben.

Wat zou er b.v. gebeuren
als twee draadjes zouden scheuren
en contact maken met elkaar
onzichtbaar, diep onder mijn haar,
terwijl ik uitwendig zo
maar in een winkel bezig ben
groenten en vlees te ko-
pen...

Er knetteren geen vlammen en vonken.
Iemand zegt: is hij dronken?

Opeens zit ik voor ons huis op de stoep
met zes duizend blikken soep.

En zegt mijn tedere vrouw:
lieverd, wat doe je nou?
Dan zeg ik: nu gaan we eten,
o nee, ik ben de soep vergeten.

Gebeurt het onder het dichten,
wie purp publiek dan inlichten
dat dit geen genialiteit
maar een purpje los is, of kwijt?

Een draadje dat stroom opslurpt
van murp gedachtengurpt.

En kurpsluiting leidt tot brurp -
Brarp! Hurp! Hurp!



Leo Vroman (1915-2014)

Uit: De ontvachting
Uitgever: Querido, Amsterdam 1960

Wegens het overlijden van Leo Vroman heeft Meander De Klassiekers een door mij geschreven bespreking geplaatst. Je vindt die op:

dinsdag 11 maart 2014



Het lied van het morgenlicht

Ik groet het morgenlicht maar of het zich laat groeten
de voeten der voorbijgangers laten zich beter groeten
wij moeten zeggen zij ondanks het morgenlicht
ik knik ze toe houd moed zeg ik het licht maakt je toch blij
ze knikken terug maar ze geloven niet ze gaan voorbij.

Het morgenlicht houdt zich nu bezig met de dingen
de pasgewassen trams de rails het draad erboven
de fietssturen de ramen en de raamkozijnen
de dingen kunnen in het morgenlicht geloven
het water van een gracht wordt zonder kleren aan
zo heilig als de heilige Sebastiaan.

En ook de kar de man ernaast de haring op de kar
zij roepen eensgezind en zonder dat zij opzien baren
het morgenlicht nabij en ook ikzelf ik groet
het morgenlicht maar of het zich laat groeten
wij moeten zeggen wij dit is het morgenlicht
wij moeten zeggen wij het licht is ons gezicht
wij moeten zeggen wij het licht gaat eenmaal dicht.


Hans Andreus (1926-1977)


Uit: Verzamelde gedichten, (ed. Gerrit Borgers, Jan van der Vegt en Pim de Vroomen).
Uitgever: Bert Bakker, Amsterdam, 1983.

Dit gedicht heb ik besproken voor de site van Meander Klassiekers:

dinsdag 4 maart 2014



De boot van Dionysos XVII

‘Ik die bij sterren sliep en ’t haar der ruimte droeg
als zilveren gewei en ’t stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs ’t grondeloze blauw der nachten voer,

ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in ’t dode firmament, niets dan de galm die keert
van ’t sombere gewelf van mijn ontredderd hart.

ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in ’t naamloos wel en wee der brandende woestijn.

ik voel de waatren stijgen in den nacht,
de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafse horigheid aan ’t roofzuchtig bloed.

niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in ’t zenith heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een kreperend dier’.



Hendrik Marsman (1899-1940)

Uit: Verzameld werk
Uitgever: Querido, Amsterdam, 1979, 4e druk

Dit gedicht heb ik voor Meander besproken. De tekst van de bespreking vindt u op: