Guido Gezelle, MOEDERKEN
‘t En is van uhiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
‘t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.
o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.
(4/5/1891)
Toelichting
Gezelle
leefde van 1830 tot 1899. Hij leidde als priester een veelbewogen leven. Hij
was als romanticus een hartstochtelijk man die zich inzette voor wat hem aan
werkzaamheden werd opgedragen. In het kerkelijke hiërarchische systeem moest
hij zich schikken, ook als hij zich in zijn kwaliteiten miskend voelde. In het
jaar dat hij dit gedicht schreef, was hij rector van een kleine
kloostergemeenschap en was de rust in zijn leven ingetreden. Dat is ook
merkbaar in dit gedicht. Er is nu plaats voor herinneringen, zoals die aan zijn
moeder, die in de secundaire literatuur getypeerd wordt als een gesloten en
zwaarmoedige vrouw van boerenafkomst. Zijn vader was tuinier en boomkweker.
Uit
dit gedicht blijkt de grote liefde die Gezelle voor zijn moeder heeft
gekoesterd. Zonder dat ik dit uit het gedicht kan aantonen, komt de toon mij
als weemoedig over. Ligt dat aan de korte verzen, die bijna allemaal in een
enjambement uitlopen?
Gezelle
hield van de
Vlaamse taal en cultuur. Hij diepte uit oude teksten woorden op, die hij als
archaïsmen in zijn gedichten gebruikte. Het begint al met een ontkenning die
regelrecht uit het Middelnederlands, de Nederlandse taal uit de Middeleeuwen,
afkomstig is. Zoals in het Frans “ne … pas” luidt die “en … niet”. Zo doet
Gezelle het ook. De eerste klank, “ ‘t” is de verkorting van het voornaamwoord
“het”, dat je kunt lezen als “er”. Het
woord “hiernederwaard” is als “hier beneden” te lezen, “diesseits”. Het woord
“geschreven” kun je letterlijk opvatten, zijn moeder is nooit in woorden
getypeerd, maar Gezelle zou ook aan een afbeelding, een gravure hebben kunnen
denken. De woorden “beeltenis” en “beeld” hebben respectievelijk de betekenis
van “afbeelding” en “herinneringsbeeld”, innerlijk beeld. In Op hoop van zegen van Herman Heijermans
klaagt Kniertje er over dat zij geen foto’s van haar op zee omgekomen man en
zoons bezit en dat hun gezichten zo langzamerhand in haar herinnering vervagen.
Zo iets is bij Gezelle ook het geval.
In
de tweede strofe is “lichtdrukmaal” een neologisme voor foto, bestaande uit
“lichtdruk” en “maal”, dat verband houdt met het Duitse mahlen, afbeelden. Weer
komt Gezelle uit bij het innerlijke beeld dat het enige is wat er van zijn
moeder rest.
In
de derde strofe wenst hij dat hij dit beeld nooit door onwaardig gedrag zal
bederven, maar dat het door zijn eerzaam gedrag tot aan zijn dood in ere zal
worden gehouden.
Met
de samenvatting van de
inhoud is de waarde van het gedicht op geen enkele manier weergegeven. Elke
strofe bestaat uit een zin, die door de verzen wordt onderbroken. Eigenlijk
zien we door twee rijmende woorden per strofe maar twee verzen per strofe, die
Gezelle steeds in vieren heeft gedeeld. De jambe wordt hierdoor bij het hardop
lezen traag, je moet bij elk vers licht pauzeren om het regeleinde aan te geven
– zonder de toon te laten dalen -. De antimetrie in “mij, moederken” versterkt
die vertraging. Dat suggereert voor mij het moeizame oproepen van het
herinneringsbeeld van zijn moeder. In de tweede strofe treft het retorische
drievoudige “geen”. Alle nadruk valt op het feit dat zijn moeder geen
afbeelding heeft “gelaten”, nagelaten. De woorden “steen” en in mindere mate
“alleen” hebben een harde klank. Die doet Gezelle teniet door er een “e” achter
te plaatsen.
In
de derde strofe is “onweerdig” een archaïsme voor “onwaardig”. De eveneens
retorische herhaling van “eerzaam” versterkt de wens van de dichter. Met zijn dood zal
ook de herinnering aan zijn moeder uitgewist. Een mens sterft twee maal, een
keer lijfelijk en een keer in de herinnering van de nabestaanden, zo heb ik eens gelezen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten