vrijdag 27 september 2013



Piet Paaltjens, Immortelle ix: Op `t hoekje van de Hooigracht
Op `t hoekje van de Hooigracht
En van den Nieuwen Rijn,
Daar zwoer hij, dat hij zijn leven lang
Mijn boezemvriend zou zijn.

En halverwegen tusschen
De Vink en de Haagsche Schouw,
Daar brak hij, zes weken later zoowat,
Den eed van vriendentrouw.

Wat Nescio is voor de 20e eeuw, is Piet Paaltjens voor de 19e eeuw. Paaltjens is het pseudoniem van François Haverschmidt. Hij is een typische romanticus, maar tegelijk is hij de romantiek voorbij. Zijn idealisme is veranderd in weemoed en ironie, sarcasme soms. Ik kom met één gedicht van hem niet rond. De aanvang van zijn leven was als gebruikelijk, zoon van een apotheker in Leeuwarden en kleinzoon van een predikant te Dantumawoude, François Bekius, naar wie hij dus vernoemd is. Die grootvader was zijn grote voorbeeld en hij ging dus theologie studeren in Leiden. Dat is een heerlijke tijd voor hem geweest. Hij leefde in een vriendenkring en omdat studenten toen nog buiten de burgerlijke samenleving voelden staan, was ook zijn leven onbezorgd, afgezien van de tentamens. Dat ook de vriendenkring als ideaal niet onaantastbaar was, blijkt uit dit gedicht.
Let niet op het metrum, want Paaltjens neemt een zekere vrijheid daarin. Het gedicht rijmt wel, althans het tweede en vierde vers van elke strofe. Maar ook dat is verder niet van zoveel belang. Dat Paaltjens teleurgesteld en sarcastisch de verloren vriendschap memoreert, dat is van belang.
Paaltjens was een liefhebber van Heine. Ook dat blijkt uit zijn werk. De satire is hem op het lijf geschreven. Prachtig is zijn parodie op Kennst du das Land… (Mignon) van Goethe. Ik geef eerst de tekst van dit gedicht:

Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn,
Im dunkeln Laub die Gold-Orangen glühn,
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrte still und hoch der Lorbeer steht?
Kennst du es wohl?
Dahin! dahin
Möcht ich mit dir, o mein Geliebter, ziehn.

Kennst du das Haus? Auf Säulen ruht sein Dach.
Es glänzt der Saal, es schimmert das Gemach,
Und Marmorbilder stehn und sehn mich an:
Was hat man dir, du armes Kind, getan?
Kennst du es wohl?
Dahin! dahin
Möcht ich mit dir, o mein Beschützer, ziehn.

Kennst du den Berg und seinen Wolkensteg?
Das Maultier sucht im Nebel seinen Weg;
In Höhlen wohnt der Drachen alte Brut;
Es stürzt der Fels und über ihn die Flut!
Kennst du ihn wohl?
Dahin! dahin
Geht unser Weg! O Vater, laß uns ziehn!

Hij doet dit in het gedicht Des zangers min, waarin ook al een verwijzing naar Tollens staat:
“En, moet het, dwars door sneeuw en ijs
Naar Frieslands barren grond
Haar volgen, tot zijn dichterswang
Den kus voelt van haar mond?”

Het slot van Paaltjens gedicht luidt dan als volgt:
“Kent gij het land,” zoo zingt hij, “waar
De kleiaardappel groeit?
Waar trouw aan vorst en mannenwoord
En waar de veeteelt bloeit?

Kent gij het land, waar Mina toeft?
Kent gij het wel? Daarheen!
Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,
Geliefde, ’t linkerbeen!

Kent gij het huisje?” zingt hij weer,
“Op palen rust zijn dak,
En Friesche schoonen bieden u
Een smakelijk gebak,

En zien u aan, en vragen u
Een glaasje pons. Daarheen!
Daarheen richtte ik zo eeuwig graag,
Geliefde, ’t rechterbeen” enz.

Dat “enz.” is niet van mij, maar van de dichter. Ik ga de poëzie van Paaltjens niet uitleggen. Dat moet je niet met een witz doen en evenmin met Paaltjens’ poëzie. Paaltjens had iets met Friesland, maar niet positief. In De Friesche poëet vertelt hij over een dichter die uit treurnis over de verloedring van de Friese cultuur van de Harlinger stoomboot springt. Hij verdrinkt niet, maar komt terecht bij het paleis van het weeuwtje van Stavoren, dat hem gastvrij onderdak biedt. Het lijkt een beetje op het sprookje van de zeekoningin. Maar en ik citeer het slot:
Dat geval met die Dantziger tarwe,
Mevrouw, is te lang geleên,
Om mij nu nog te kunnen hindren,
Al was het dan ook gemeen.

Maar wat mij van lust om te eten
En om u te kussen berooft,
Is, dat gij, geboren Friezinne,
Geen oorijzer draagt om uw hoofd.

Maar wat mij zóó vreeslijk ergert,
Dat de wang er mij van verbleekt
Is, dat het weeuwtje van Staavren
Gebroken-Hollandsch spreekt.

Verbasterd is mijn Friesland
Tot op den bodem der zee.
Ik heb genoeg van het leven.
Drink zelf uw flesch Pommies.”

Zoo galmt de rampzalige dichter
En vliegt de voordeur uit.
Nog een korte strijd, - en de haaien
Verdeelen hun zangrigen buit.

Beide gedichten staan in de afdeling Romancen van Snikken en Grimlachjes. De bundel is zijn enige poëtische bundel. De naam geeft aan dat de bundel geen liefelijke gedichten bevat, maar grimmige, geen glimlach maar grimmigheid. Daarnaast publiceerde hij proza, bijvoorbeeld een bundel autobiografische schetsen in de stijl van de realistisch-humoristische stijl van die dagen, zoals Hildebrand die in de Camera Obscura schreef. Je leest daarin de nostalgie om een voorbije jeugd. Die Romancen vormen persiflages op de romantische gedichten van die tijd. Paaltjens beheerste dat genre volkomen, het is net echt, maar een kleine overdrijving en bewuste doorbrekingen van de hoog-romantische stijl geven aan dat hij persifleert. Ook de Tijgerlelies bestaan uit dergelijke persiflages, maar dan gericht aan vrouwen, zoals bijvoorbeeld Aan Betsy. De namen duiden het parodiërende karakter al aan: Betsy, Rika, Jacoba en Hedwig, de laatste wat minder.
De problemen kwamen toen Haverschmidt was afgestudeerd. Hij werd vrijzinnig predikant in – jawel! – Foudgum en Raard. Hier ging hij psychisch vrijwel ten onder. Geen verkeer met gelijkgezinde intellectuelen, een saai en voor de geest dodelijk bestaan en geen vrouw om bij uit te spreken wat hem dwars zat. Het verhaal gaat dat hij geacht werd de verjaardagen van de lidmaten, boeren, bij te wonen. De boeren schonken dan een forse borrel, maar de dominee werd geacht geen sterke drank tot zich te nemen. Hij kreeg een glaasje wijn. Daarna ging de kurk weer op de fles, tot de volgende verjaardag, een jaar later. Dan kreeg de dominee weer een glaasje…… Haverschmidt werd zwaarmoedig, zoals dit toen heette, depressief zeggen wij nu. Zijn volgende standplaatsen waren Den Helder en Schiedam, ook geen plaatsen waar je vrolijk wordt, Haverschmidt in ieder geval niet. Na bijna 59 jaren deed hij wat hij in zijn poëzie al had aangekondigd. In De zelfmoordenaar beschrijft hij hoe een man uit liefdesverdriet zich in de herfst aan een boomtak ophangt. Als het lente is, komt daar een paartje om ongestoord te vrijen. Maar als ze onder de boom lopen, komt er net een laars van de man naar beneden:

In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij ’t paar. Zelfs geen woord dorst het spreken…..

In Drie studentjes, het meest schrijnende van de hele bundel gedichten, beschrijft hij drie studenten die eenmaal afgestudeerd de maatschappij in moeten.
Daar waren eens zeven kikkertjes
Al in een groene sloot
Toen kwam er een boer op klompen aan –
En die trapte ze allemaal dood.

Daar waren eens drie studentjes,
Drie vrienden in lust en in nood;
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
En de wereld – trapte ze dood……

Het is alsof je het slot van Easy Rider ziet….. Uitbundig beschrijft Paaltjens hier het studentenleven:
Alle morgens van tienen tot elven
Hengstten ze samen vol vlijt,
En van elven tot vieren bezochten
Ze eendrachtig de sociëteit.

Na die beschrijving, vol nostalgie, moeten zij de maatschappij in:
Eén voer er naar ’t land der vampyrs
En der kruipende slangen af;
Hij kampte er trouw voor de waarheid,
En vond er jong een graf.

…..
Eén bleef er, waar ’t oog op geen vampyrs,
De voet op geen slangen stoot;
Hij bestreed er vooroordeel en domheid
En vond er een langzamen dood.

…..
Maar het akeligst lot trof den jongste,
De zwakste ziel van de drie,
Die eenmaal dien duren eed zwoeren,
Dien eed bij dien Oeil de perdrix.

Ze hebben den armen strijder
Zóó lang gerold en gesold…..

Uitvoerig gaat Paaltjens op het leven van de derde student in. Hij bekeert zich, koopt een stel witte dassen, krijgt een betrekking en ook een echtgenoot. Hij is “een braaf en fatsoenlijk man” geworden. maar:
Een lach, die getuigde van lijden,
Zóó gruwzaam, zóó peilloos diep,
Dat die hem loeg mocht bidden,
Dat ook hij den heldendood sliep.

Den schoonen dood der vrienden,met wie hij de Sleutelstad
Eens zoo leeuwerikblij deed daavren
Van ’t heilig Iö vivat!

Haverschmidt is nog één keer terug gegaan naar Leiden en zong daar weer het studentenlied. Het slot van dit gedicht (1853!) verwijst naar zijn eigen dood. Ook hij verhing zich, niet aan een boom, maar in zijn bedstee, niet uit liefdesverdriet, maar uit Weltschmerz. Onze vrijzinnige predikant in Arnhem, W.C.F. Metz, vertelde eens dat hij, toen hij in Schiedam stond, de bedstee heeft mogen zien. De krassen van de schoenen van de in doodsnood spartelende Haverschmidt waren nog steeds zichtbaar.
Over het Oera Linda Boek, een mystificatie die wordt toegeschreven aan Eelco Verwijs en François Haverschmidt, schrijf ik later nog eens. Zie voor de integrale tekst van Snikken en Grimlachjes: http://www.dbnl.org/tekst/have010mmat01_01/

woensdag 18 september 2013



Guido Gezelle, MOEDERKEN

‘t En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.

Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
‘t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.

o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.


 
(4/5/1891)

Toelichting

Gezelle leefde van 1830 tot 1899. Hij leidde als priester een veelbewogen leven. Hij was als romanticus een hartstochtelijk man die zich inzette voor wat hem aan werkzaamheden werd opgedragen. In het kerkelijke hiërarchische systeem moest hij zich schikken, ook als hij zich in zijn kwaliteiten miskend voelde. In het jaar dat hij dit gedicht schreef, was hij rector van een kleine kloostergemeenschap en was de rust in zijn leven ingetreden. Dat is ook merkbaar in dit gedicht. Er is nu plaats voor herinneringen, zoals die aan zijn moeder, die in de secundaire literatuur getypeerd wordt als een gesloten en zwaarmoedige vrouw van boerenafkomst. Zijn vader was tuinier en boomkweker.
Uit dit gedicht blijkt de grote liefde die Gezelle voor zijn moeder heeft gekoesterd. Zonder dat ik dit uit het gedicht kan aantonen, komt de toon mij als weemoedig over. Ligt dat aan de korte verzen, die bijna allemaal in een enjambement uitlopen?
Gezelle hield van de Vlaamse taal en cultuur. Hij diepte uit oude teksten woorden op, die hij als archaïsmen in zijn gedichten gebruikte. Het begint al met een ontkenning die regelrecht uit het Middelnederlands, de Nederlandse taal uit de Middeleeuwen, afkomstig is. Zoals in het Frans “ne … pas” luidt die “en … niet”. Zo doet Gezelle het ook. De eerste klank, “ ‘t” is de verkorting van het voornaamwoord “het”, dat je kunt lezen als “er”.  Het woord “hiernederwaard” is als “hier beneden” te lezen, “diesseits”. Het woord “geschreven” kun je letterlijk opvatten, zijn moeder is nooit in woorden getypeerd, maar Gezelle zou ook aan een afbeelding, een gravure hebben kunnen denken. De woorden “beeltenis” en “beeld” hebben respectievelijk de betekenis van “afbeelding” en “herinneringsbeeld”, innerlijk beeld. In Op hoop van zegen van Herman Heijermans klaagt Kniertje er over dat zij geen foto’s van haar op zee omgekomen man en zoons bezit en dat hun gezichten zo langzamerhand in haar herinnering vervagen. Zo iets is bij Gezelle ook het geval.
In de tweede strofe is “lichtdrukmaal” een neologisme voor foto, bestaande uit “lichtdruk” en “maal”, dat verband houdt met het Duitse mahlen, afbeelden. Weer komt Gezelle uit bij het innerlijke beeld dat het enige is wat er van zijn moeder rest.
In de derde strofe wenst hij dat hij dit beeld nooit door onwaardig gedrag zal bederven, maar dat het door zijn eerzaam gedrag tot aan zijn dood in ere zal worden gehouden.
Met de samenvatting van de inhoud is de waarde van het gedicht op geen enkele manier weergegeven. Elke strofe bestaat uit een zin, die door de verzen wordt onderbroken. Eigenlijk zien we door twee rijmende woorden per strofe maar twee verzen per strofe, die Gezelle steeds in vieren heeft gedeeld. De jambe wordt hierdoor bij het hardop lezen traag, je moet bij elk vers licht pauzeren om het regeleinde aan te geven – zonder de toon te laten dalen -. De antimetrie in “mij, moederken” versterkt die vertraging. Dat suggereert voor mij het moeizame oproepen van het herinneringsbeeld van zijn moeder. In de tweede strofe treft het retorische drievoudige “geen”. Alle nadruk valt op het feit dat zijn moeder geen afbeelding heeft “gelaten”, nagelaten. De woorden “steen” en in mindere mate “alleen” hebben een harde klank. Die doet Gezelle teniet door er een “e” achter te plaatsen.
In de derde strofe is “onweerdig” een archaïsme voor “onwaardig”. De eveneens retorische herhaling van “eerzaam” versterkt de wens van de dichter. Met zijn dood zal ook de herinnering aan zijn moeder uitgewist. Een mens sterft twee maal, een keer lijfelijk en een keer in de herinnering van de nabestaanden, zo heb ik eens gelezen.

woensdag 11 september 2013



C. Vosmaer , Melancolia

Melancolia
Als men ten laatste heeft gevonden
Waar heel de ziel naar smacht,
Dan is 't te laat, de dag verzwonden,
Reeds valt de nacht.

Als 't kleed ons past, is het versleten,
Als men het boek kent, is het uit,
Als men het leven komt te weten,
Dan valt het scherm dat alles sluit.
________________________________________


Literair-historische achtergrond
Vosmaer neemt eigenlijk een te bescheiden plaats in de Nederlandse literatuur in. Hij was jurist en was werkzaam als ambtenaar. Hij werd daarnaast redacteur van “De Nederlandsche Spectator”en werd geliefd als wat wij nu columnist zouden noemen. Zijn columns heetten “Vlugmaren” en zijn pseudoniem was Flanor. Daarbij schreef hij zelf gedichten en romans. Met Amazone boekte hij aardig succes. Heinrich Heine was zijn inspirator op poëtisch gebied. Hij schreef studies over Rembrandt en vertaalde de Ilias en de Odyssee. Hij was dus een veelzijdig begaafd man.
Hij had ten aanzien van de literatuur classicistische opvattingen, al bewonderde hij ook de romanticus pur sang Multatuli. Van het in zijn tijd opkomende naturalisme moest hij niets weten. Maar de dichters van ’80 kregen in zijn tijdschrift een podium, Perk, Paap, Kloos en Van Eeden mochten in “zijn” tijdschrift publiceren. Ook gaf hij met Kloos de nagelaten sonnetten van Perk uit. Toen de Tachtigers eenmaal een eigen tijdschrift hadden, “De Nieuwe Gids”, stelden zij zijn dichtwerk onder zware kritiek. Erkentelijkheid was blijkbaar niet een van hun verdiensten.


Vorm en stijl
Melancolia is een specimen van zijn dichtkunst. Het is – naar mijn mening - een juweeltje. Het is jambisch, de verzen verschillen onderling in lengte. Slepend en staand rijm wisselen regelmatig af. Mooi is de antimetrie in het vierde vers: “Reeds valt de nacht”. Met dit beklemtoonde eerste woord geeft hij aan dat ouderdom en dood altijd te vroeg komen. In de tweede strofe valt het drievoudige “Als” op. Drie voorbeelden, bewijzen, van de te vroege aftakeling zijn als zodanig overtuigend. Die drievoudige opsomming is een retorisch kenmerk en geeft het gedicht toch een zekere retorische kracht. Als het doel bereikt is, is het einde nabij, je kunt er niet echt meer van genieten. Als je eindelijk meent het leven te begrijpen, komt het einde. Met het antimetrische “Dan” wordt het onherroepelijke gesuggereerd.
Vosmaer hanteert geen grootse stijl. Hij schrijft geserreerd en staat zo dus niet in de traditie van bijvoorbeeld Bilderdijk en Potgieter. Evenals het proza van Emants is zijn poëzie ontdaan van elk streven naar kunstige formulering en van retoriek. Hij is daarmee een voorloper van de volgende generaties, niet eens van de Tachtigers, die naar pure en absolute schoonheid streefden, maar generaties daarna.


Tenslotte
Ik geloof niet dat Vosmaer met de titel de medische term aanduidt, van extreme depressie is geen sprake. Hij drukt in het gedicht op onnavolgbare wijze de weemoed uit van wat onherroepelijk voorbijgaat, van het besef in de herfst van het leven te zijn, een weemoed die volgens mij in de titel wordt aangegeven.