Mijn
broer, gij leedt
Een
einde, waar geen mensch van weet.
Vaak
ligt gij naast mij, en ik
Begrijp
het slecht, en tast en schrik.
De
weg met iepen liept gij langs.
De
vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde
ons beiden. Toch woudt gij
Alleen
gaan door de woestenij.
Wij
sliepen deze nacht weer saam.
Uw
hart sloeg naast mij. ‘k Sprak uw naam
En
vroeg, waarheen gij gingt.
Het
antwoord was:
“…
Te vreeselijk om zich in te verdiepen,
“Zie
’t gras
“Ligt
weder dicht met iepen
“Omkringd”
In: De nacht, 1920
Ook
dit gedicht vindt u, tussen heel veel andere besprekingen, op:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten