zaterdag 27 juli 2013



Joost van den Vondel, Rei van Engelen uit Lucifer, 1e bedrijf

Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tyt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwight,
By zich bestaet, geen steun van buiten
Ontleent, maer op zich zelven rust,
En in zyn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, onbewust
Van wancken, draeit, en wort gedreven,
Om 't een en eenigh middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat ghy kunt
Bevroên, of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaêr, d'oceaen
En oirsprong van zoo vele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaen
By zyn genade, en alvermogen,
En wysheit, die hun 't wezen schonck
Uit niet, eer dit in top voltogen
Palais, der heemlen hemel, blonck;
Daer wy met vleuglen d'oogen decken,
Voor aller glansen Majesteit;
Terwijl we 's hemels lofgalm wecken,
En vallen, uit eerbiedigheit,
Uit vreeze, in zwym op 't aenzicht neder?
Wie is het? noemt, beschryft ons hem,
Met eene Serafyne veder.
Of schort het aen begryp en stem?

Wereldbeeld

God is niet in woorden te vangen, zijn transcendente wezen kan hoogstens tot beeldvorming leiden, maar nooit tot dogma´s, versteende beelden, zoals ik altijd zeg. Vondel is zich hiervan diep bewust. Hij stelt in deze rei dan ook retorische vragen, die wel zijn ontzag voor God, maar niet een concrete beschrijving vormen. Toch vinden we in die vragen al een begripsvorming, waaruit wel degelijk Vondels opvattingen blijken. Vondel begint met een bijbels beeld: In Psalm 47,10 staat: “Hoog is hij verheven.”, Ps. 93,4 zegt: “Maar boven het geraas van de wijde wateren, van de machtige baren der zee, is hoog in de hemel de machtige HEER.” Ik beperk me tot dit voorbeeld. Het “grondelooze licht” is het licht in de hoogste regionen van het uitspansel, de woning van God (en in de klassieke opvattingen: van de goden). In Vondels tijd beschouwde men de aarde als het middelpunt van het heelal waaromheen negen kringen geschapen waren. De negende, de verst verwijderde, is het Empyreum, de godenwoning. Het geheel van deze constructie is volstrekt statisch.
“Van tyt noch eeuwigheit gemeten” duidt Gods positie aan. God is niet tijdelijk, maar eeuwig, zo luidt de heersende opvatting. Voor Vondel is zelfs de eeuwigheid niet voldoende om God te meten, te bevatten. Hij stijgt ver boven ons begripsvermogen uit. Voor ons duidt het begrip “eeuwigheid” het tijdloze aan. Wij zijn massa en zijn dus gebonden aan gewicht, omvang en tijd. Maar buiten die massa heerst geen tijd, daar is eeuwigheid. Zo ook “noch ronden, zonder tegenwight”. God is niet aan die negen kringen gebonden, zijn geest doortrekt als het ware de gehele schepping. God is niet aan ruimte gebonden. Ook niet aan een tegengewicht. Alles in de negen sferen was gebonden aan een voorwerp dat tegenwicht bood, het geheel moest in balans blijven. Maar God bestaat op zichzelf, hij is niet gebonden aan de regels van het oude scheppingsbeeld, hij heeft geen steun buiten zichzelf nodig, maar rust in en door zichzelf.
Tegelijkertijd omvat hij zijn gehele schepping, hij “besluit die in zijn wezen”. Hij is ook de grote beweger van dit alles, dat zelf onbewust, zonder eigen wil, de draaiende beweging voltrekt, zijn oneindigheid omvat onze eindigheid in eigen bewoordingen gezegd. Dat dit alles rondom hem draait, houdt in dat God het een en enig middelpunt is. Niet de aarde is dus het belangrijkste aspect van Gods schepping, maar God zelf, die uiteraard niet zichzelf geschapen heeft rondom zich en in zich. Spinoza ging een stap verder en beschouwde de wat hij noemde “substantie” als God, of God als substantie. maar dat gaat hier te ver.


Schepping

God is de ziel, de essentie van wat wij kunnen bevroeden, met ons verstand begrijpen, maar ook van wat wij niet kunnen bevroeden, van wat ons verstand te boven gaat. God is de oorsprong van alle goeds dat ons geschonken is, van ons leven zelf, dat wij danken aan Gods wijsheid, almacht en genade. Volgens sommigen slaat dit drietal eigenschappen op de Goddelijke Drieëenheid. Hij schiep dit alles uit het niets, aldus Vondels interpretatie van Genesis 1,1. Anderen stellen dat God niet uit het niets heeft geschapen, maar dat hij de bestaande chaos heeft geordend. Dat verklaart dan het kwaad in de schepping, want een deel van die chaos bestaat tot de voleinding, pas dan is de schepping voltooid. Ik moet hiermee volstaan, al valt er veel meer over te zeggen. Uit het niets schiep God volgens Vondel het geheel van de kunstige constructie, die hij met de metafoor van het paleis aanduidt. De engelen – zij zijn hier aan het woord – zijn voor de aarde geschapen volgens deze tekst, die met deze opvatting de meeste Griekse en Latijnse kerkvaders volgt. Anderen zijn van mening dat zij bij de aanvang van de vierde dag zijn geschapen. De engelen moeten hun ogen met hun vleugelen bedekken tegen Gods verblindende licht. Zij “wecken” de hemelse lofzang, m.a.w. zij beginnen die te zingen, terwijl zij uit eerbied ter aarde vallen (een beetje vreemd gezegd voor de bodem van de hemel, maar vooruit!)
Samenvattend de retorische vraag: “Wie is het?”. Als je het weet, mag je dat met de veer uit de vleugel van een serafijn beschrijven. Maar – weer in vraagvorm – het ontbreekt ook de engelen aan begrip en stem: zij kunnen Gods persoonlijkheid niet vatten, laat staan verwoorden.

Vorm
Op Vondels vormgeving van deze rei ga ik nu niet gedetailleerd in. Hij zet de gehele rei stevig neer in viervoetige jamben met gekruist rijm in 28 verzen, dat is zeven keer vier verzen, zeven is het getal van de volmaaktheid.

Joost van den Vondel, Rei van Engelen uit Lucifer, 1e bedrijf (slot)

Tegenzang:

Dat 's GODT. Oneindigh eeuwigh Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft,
Vergeef het ons; o noit volprezen
Van al wat leeft, of niet en leeft,
Noit uitgesproken, noch te spreken;
Vergeef het ons, en schelt ons quyt
Dat geen verbeelding, tong, noch teken
U melden kan. Ghy waert, ghy zyt,
Ghy blyft de zelve. alle Englekennis
En uitspraeck, zwack, en onbequaem,
Is maer ontheiliging, en schennis:
Want ieder draeght zyn' eigen naem,
Behalve ghy. Wie kan u noemen
By uwen Naem? wie wort gewyt
Tot uw Orakel? wie durf roemen?
Ghy zyt alleen dan die ghy zyt,
U zelf bekent, en niemant nader.
U zulx te kennen, als ghy waert
Der eeuwigheden glans en ader;
Wien is dat licht geopenbaert?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is noch een hooger heil
Dan wy van uw genade ontleenen;
Dat overschryt het perck, en peil
Van ons vermogen. wy verouden
In onzen duur; ghy nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godtheit: zingt haer eer.

Toezang:

Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemael heiligh: eer zy Godt.
Buiten Godt is 't nergens veiligh.
Heiligh is het groot gebodt.
Zyn geheimenis zy bondigh.
Men aenbidde zyn bevel.
Dat men overal verkondigh'
Wat de trouwe Gabriël
Ons met zyn bazuin quam leeren.
Laet ons Godt in Adam eeren.
Al wat Godt behaeght, is wel.

 

God

Het vervolg en slot van de rei bestaan uit Tegenzang en Toezang. Je moet je voorstellen dat op het toneel twee groepen engelen stonden, van wie de ene groep het eerste deel reciteerde, de andere groep de tegenzang, terwijl beide groepen samen de toezang voordroegen. We kennen dit principe uit de Matthäus-Passion van Bach, evenzeer een scheppend genie als Vondel. Ook de tegenzang bevat 28 verzen, weer in een viervoetige jambe en gekruist rijm. Nu worden er geen vragen meer gesteld, maar de antwoorden worden gegeven.
In de eerste plaats is God oneindig en eeuwig, wat duidelijk op de passage dat God niet aan ruimte en tijd is gebonden, toespeelt. Hij wordt “Wezen” genoemd, tegenwoordig zouden we zeggen dat God het of de Zijnde is. Hij is Wezen, mensen hebben wezen, dat is onmiddellijk een groot verschil.

Dan komt de bede om vergeving, die onderbroken wordt met een toespreking, die zegt dat God nooit genoeg geprezen kan worden en dat menselijke bewoordingen nooit toereikend zijn om God en zijn goedheid adequaat te beschrijven. Vervolgens wordt de bede voortgezet. Maar niet alleen zijn mensen niet in staat om God te verwoorden of met hun verbeelding zich God voor te stellen, ook engelen zijn hiertoe niet in staat. Sterker nog: elke poging daartoe ontheiligt en schendt God. Iedereen draagt zijn eigen naam, waarmee hij/zij kan worden aangeroepen, maar bij God ligt dit anders: zijn naam wordt niet door mensen genoemd en aangeroepen. De duistere figuur met wie Jacob aan de Jabbok strijdt, weigert zijn naam te zeggen en openbaart zich juist daardoor als God zelf. Op het noemen van iemands naam kijkt deze op, door het noemen ervan oefent de spreker dus een zekere macht over deze persoon uit, hij kan hem/haar tot opkijken dwingen. Niet zo bij God. Daarom noemen wij zijn naam niet – als het goed is! -. Aanduidingen als “God”, “Heer” of “HEERE”, “Adonai” en “Eeuwige” om er maar een paar te noemen zijn mogelijk, maar de Godsnaam “JHWH” blijft onuitgesproken, als het goed is. God is die Hij is, een duidelijke toespeling op de openbaring aan Mozes, bij welke gelegenheid God zegt: “IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL”. Kennis van God is aan God voorbehouden, Vondel probeert met een metafoor iets van die kennis te benaderen, “der eeuwigheden glans en ader”.

Menselijk onvermogen

 

Dan volgen weer twee retorische vragen, die duidelijk de volstrekte onvolkomenheid van het menselijk kennen uitdrukken. God is ons in veel opzichten genadig, maar het aanschouwen is ons niet mogelijk, evenmin als dit aan Mozes en Elia mogelijk was. Overigens is dit een verraderlijke passage om te reciteren. Wie de klemtoon op “zien” legt, heeft die antimetrie niet gezien: “Dát zien…..” God veroudert niet, zoals mensen dat doen. Hij onderhoudt de mensen, wij kunnen niet anders doen dan zijn lof zingen.
Bij de passage : “Ghy waert, ghy zyt,” zou Vondel aan Hebr. 13,8 kunnen hebben gedacht: “Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid”, hoewel dit daar van Jezus wordt gezegd.

Toezang

 

Dan volgt de toezang. Twaalf verzen, evenveel als de stammen van Israël. Het driemaal uitgeroepen “Heilig!” ontleent Vondel aan Jesaja 6,3 en Openbaring 4,8. Het “groot gebodt” is Gods beslissing de mens tot aanzijn te roepen, waarmee de engelen op de derde plaats in de schepping worden geplaatst. Ondanks deze degradatie is en blijft het hun opdracht Gods lof te zingen. De reden hiervoor is Gods geheimenis.
Gabriël is een van de drie aartsengelen, die als Gods boodschapper is aangesteld. Hij komt immers tot Maria om de geboorte van Jezus aan te kondigen. In oude tijden bliezen stadsomroepers op een hoorn om de aandacht te trekken. Bij Gabriël is dit natuurlijk een bazuin. God moet geëerd worden in zijn besluit Adam te scheppen, want alles wat God behaagt is wel. Hier blijkt duidelijk dat Vondel de harmonie in het wereldbestel belijdt: “Wat God doet, dat is welgedaan” zegt een kerklied, door Bach prachtig vormgegeven.. Voor Vondel is van toepassing dat het kwaad niet uit God voortkomt.
Vondel was 66 jaar, toen hij dit drama schreef. Op een leeftijd waarop anderen over rust gaan denken en waarop ook de creativiteit gaat afnemen, bereikte Vondel het hoogtepunt van zijn dichterlijk vermogen.


dinsdag 23 juli 2013



Joost van den Vondel, HET STOCKSKE VAN JOAN VAN OLDENBARNEVELT, Vader des Vaderlants

Myn wensch behoede u onverrot,
O STOCK en stut, die, geen' verrader,
Maer 's vrydoms stut en Hollants Vader
Gestut hebt op dat wreet schavot;
Toen hy voor't bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena,
Tot droefenis der braefste zielen.
Ghy zult noch, jaeren achter een,
Den uitgangk van dien Helt getuigen,
En hoe Gewelt het Recht dorf buigen,
Tot smaet der onderdruckte steên.
Hoe dickwyl streckt ghy onder 't stappen
Naer 't hof der Staeten stadigh aen
Hem voor een derden voet in 't gaen
En klimmen, op de hooge trappen:
Als hy, belast van ouderdom
Papier en schriften, overleende,
En onder 't lastigh lantspack steende!
Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom!
Ghy ruste van uw trouwe plichten,
Na 'et rusten van dien ouden stock,
Geknot door 's bloetraets bittren wrock:
Nu stut en styft ghy noch myn dichten.

Historische achtergrond

De aanleiding voor dit gedicht is bekend. In 1619 werd het leven van Joan van Oldenbarnevelt, raadpensionaris van de Staten-Generaal, op het schavot beëindigd. De aanleiding hiervoor was het godsdienstige conflict tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten, volgelingen van resp. de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus. De theologische achtergronden laat ik nu aar rusten, geen hond begrijpt die nog, op enkele theologen na. In feite ging het om de vrijheid van godsdienst. De Remonstrantie (verzoekschrift) aan de Staten van Holland leidde tot een politiek conflict. De Staten van Holland kozen voor de Remonstranten, de Staten-Generaal voor de Contra-Remonstranten. de Staten van Holland stonden op hun rechten en lieten de steden zogenaamde waardgelders werven, troepen in dienst van de steden, die dus niet onder het opperbevel van Maurits, de kapitein-generaal, stonden. Dit liet Maurits niet toe en hij trok met zijn leger de Hollandse steden langs om de waardgelders weer te ontslaan. Dat kostte geen moeite, want de beroemde veldheer Maurits was geen partij voor het handjevol soldaten, dat elke stad had gerecruteerd. In Amsterdam en andere steden werden de stadsbesturen vervangen door aanhangers van Maurits.
Maurits liet Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en nog enige anderen arresteren. De Groot werd tot langdurige gevangenisstraf veroordeeld, die hij met zijn vrouw Maria van Reigersberg op Slot Loevestein mocht uitzitten. Zijn ontsnapping in de boekenkist, voorbereid door zijn vrouw, is beroemd. Vondel schreef een lofdicht op Maria, waarin de onsterfelijke woorden “Een vrouw is duizend mannen te erg” voorkomen. Oldenbarnevelt werd ter dood veroordeeld door een speciaal hiervoor door Maurits ingestelde rechtbank. Een gerechtelijke moord dus. Zijn laatste woorden zijn als volgt geboekstaafd:
“Mannen, gelooft niet dat ik een landverrader ben, ik heb oprecht en vroom gehandeld, als een goed patriot, en die zal ik sterven. [Tegen de beul] Maak het kort, maak het kort...”
Vondel was diep geschokt door deze terechtstelling, die ook hij als moord heeft ervaren. Hij schreef in catechismusvorm Gesprek op het graf van Johan van Oldenbarnevelt, waarin de volgende passage voorkomt:
”Vr. Wat wordt de Dwingeland die ‘t recht te machtig was?
K. As.”
Ook in Geuzenvesper hekelt (dit genre gedichten heet dan ook hekeldichten) Vondel de moord met bijtend sarcasme. Zo bijvoorbeeld:
”Weest te vreen, haelt Predikanten,
west en oost:
gaet en soeckt bij Dortse santen
heyl en troost:
't is vergeefs, de Heer koomt kloppen,
met sijn woort,
Niemandt kan de wellen stoppen
van die moort.”

“Dortse santen” is honend bedoeld aan het adres van de leden van de Synode van Dordrecht.
Na de dood van Maurits schreef Vondel Palamedes, waarin iedereen Maurits als anti-held kon herkennen. Er werden ruiten ingegooid en Vondel werd tot een geldboete veroordeeld, die door een rijke vriend werd betaald.
Het Stockske schreef Vondel zo’n twintig jaren na de dood van Oldenbarnevelt. Zijn woede was niet in hevigheid verminderd. Aanleiding zou zijn geweest de aanblik van de wandelstok van Oldenbarnevelt, die al die jaren was bewaard door de dichter Westerbaan.

Vorm en inhoud

Nu het gedicht. In het metrum, een jambe, kan men de voetstappen van Oldenbarnevelt horen. Hij was oud, maar ging nog dagelijks naar zijn bureau, gebogen, steunend op zijn stok. Dit beeld roept Vondel verderop in het gedicht op. Hij wenst het stokje toe dat het “onverrot” , onaangetast mag blijven bestaan. Die wens lijkt uitgekomen, want het Rijksmuseum in Amsterdam pretendeert wel twee stokken van de staatsman in bezit te hebben. De gang van de oude man wordt prachtig beeldend uitgedrukt in de alliteratie stock-stut. Dit laatste woord, weer te geven als steun, komt nog twee keer voor in de twee volgende verzen. Vondel legt zo een zwaar accent op de steunende activiteiten van Oldenbarnevelt in het staatsbestel, de steun van de vrijheid, zoals Vondel letterlijk zegt. Het enjambement bij “verrader” leidt tot een vertraging in het leestempo: de lezer kan zich even bezinnen. De onrechtvaardigheid van het vonnis drukt Vondel uit in de vergelijking met Seneca, de leermeester van Nero, die door deze geschifte keizer tot zelfmoord werd gedwongen. De vergelijking is dus voor Maurits allesbehalve vleiend.
Het woord “braaf” klinkt ons sinds het boekje over de brave Hendrik niet sympathiek in de oren. Maar dit is veel later, in 1833, door Nic. Anslijn geschreven en gepubliceerd. Voor Vondel heeft dit woord een onverdacht positieve betekenis. Wie de stok aanschouwt, zal door de jaren heen herinnerd worden aan de gewelddadige dood van Oldenbarnevelt, aldus Vondel. Prachtig is de verwoording van Vondel: geweld durfde het recht te buigen. Hij, Amsterdammer in hart en nieren, al is hij in Keulen geboren en kwamen zijn ouders uit Antwerpen, kiest onverkort voor de Hollandse steden. Hij durft zelfs de formulering aan dat ze onderdrukt zijn door Maurits.
Dan volgt de al door mij aangegeven weergave van de stappen van Oldenbarnevelt. Die wordt ook door de alliteratie prachtig geaccentueerd: streckt – stappen – stadigh. De derde voet is een mooie vondst. Het “gaen en klimmen” als enjambement over het verseinde heen getild – een enjambement werkt altijd vertragend – geeft de langzame tred van Oldenbarnevelt opnieuw klankschilderend weer.
De gebogen houding van de oude staatsman wordt geïllustreerd als zou hij onder de last van papieren gebukt gaan. De opsomming is een vondst: ouderdom, papier en schriften, de ongelijksoortige opsomming geeft de dubbele last van leeftijd en ambt weer. De antimetrie in “Hem voor” legt accent op de persoon Oldenbarnevelt. “’t Lastigh lantspack” heeft een tweede betekenislaag, letterlijk valt zijn ambt hem zwaar, maar metaforisch is de bevolking lastig. Stenen is een archaïsche vorm van steunen.
“Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom!” Ook hier weer twee betekenislagen en een personificatie tegelijk. De stok boog nooit door onder het gewicht van de oude raadspensionaris, maar hij zelf liep wel degelijk krom, maar maakte nooit figuurlijk gezien een misstap: hij was onkreukbaar.
De stok mag nu rusten van zijn trouwe werk, nu de oude man ter ruste is gegaan. Wij kennen “stok” nog in “stokoud”. Het woord zelf betekent ook al “oud”, dus het is een dubbelzegging die de zeer hoge leeftijd van Oldenbarnevelt uitdrukt. De vergelijking met Alva’s bloedraad is natuurlijk beledigend, maar ook in onze ogen wel terecht. De door Maurits opgerichte rechtbank had als enig doel de doodstaf aan Oldenbarnevelt op te leggen. De Raad van Beroerten, die in de volksmond Bloedraad heette, stond even slecht bekend. De Raad was opgericht door Alva om doodvonnissen uit te spreken. Bekend is de anekdote van de Vlaming Jacob Hessels, die steeds indutte tijdens de rechtszaken, maar als hij gewekt werd om zijn oordeel uit te spreken, riep: "Ad patibulum!" ("Naar de galg!"). De bittere wrok die de Bloedraad van Maurits tot de uitspraak van het doodvonnis bracht, is de laatste toespeling. Vondel sluit af met de opmerking dat de stok nu nog dient om hem tot zijn poëzie te inspireren, weer versterkt door de alliteratie stut – stijft.

Tot slot

Met dit gedicht toonde Vondel opnieuw aan hoe hij met zijn scherp aangezette hekeldichten middenin de maatschappelijke actualiteit stond. Na de persoonlijke kant, zoals die in “Constantijntje” zichtbaar is, zien we hier een andere, politiek-maatschappelijke kant van Vondel. Een derde, de religieuze, volgt nog.