vrijdag 24 mei 2013



Egidiuslied

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven!
Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven,
Claerre dan der zonnen scijn:
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn!
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn.
Verware mijn stede di beneven:
Ic moet noch zinghen een liedekijn;
Nochtan moet emmer ghestorven sijn.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn!
Du coors die doot, du liets mi tleven.

Anonymus

Voor mij is dit het mooiste lied uit de Middeleeuwen. Het is een tekst uit het Gruuthusehandschrift, nog steeds de mooiste verzameling van liederen uit de Middelnederlandse literatuur die tot ons is gekomen. Als dichters worden genoemd Jan Moritoen en Jan van Hulst op grond van sommige liederen die een acrostichon met hun naam bevatten. Tijdens mijn studie heb ik een zogenaamde speciaalstudie over dit handschrift gemaakt, maar het voert te ver om die hierbij te halen. Er is genoeg op Internet en in de handboeken te vinden. Het gegeven dat het handschrift in de negentiende eeuw voor een krats op de markt zou zijn gekocht, is voorzover mijn kennis betreft, niet aangetoond. Alleen wil ik toch vermelden dat er voor mijn gevoel min of meer een vloek op dit handschrift rust. In 1848/1849 verscheen de eerste editie van dit handschrift, verzorgd door kanunnik Ch./L. Carton, terwijl eigenlijk Ph. Blommaert er meer werk aan besteed heeft. De uitgave is zo onverzorgd uitgegeven dat onze kanunnik hier voorgoed een slechte naam mee heeft verworven.
In 1966, het heugt me nog, verscheen de editie van Klaas Heeroma, een Groningse hoogleraar en dichter. De editie is vakkundig verzorgd, daar was men het over eens. Maar in de inleiding liet de letterkundige zich te veel meeslepen door zijn dichterlijke geest. Hij schreef een studie die niet op documentatie maar op eigen ingevingen berustte. Zo werd zijn studie een mooie roman, maar als verantwoord letterkundig werk werd het weggehoond door zijn collega´s, zoals Gerritsen, als ik me niet vergis. Heeroma is dit nooit meer helemaal te boven gekomen. De tragiek ligt in het feit dat in onze tijd met bevlogen auteurs als Frits van Oostrom het werk meer waardering geniet. Maar Heeroma kan dit natuurlijk niet meer beleven.
Wat maakt dit gedicht zo bijzonder? In de eerste plaats de vorm, het is een rondeel. Dat is een oude dansvorm op een melodie die met een passage begint, die in het midden en aan het slot werd herhaald. De dichter-zanger heeft zich op dit schema gebaseerd. De tweevoudige herhaling van de klacht veroorzaakt een versterking van het toch al buitengewoon melancholische effect. Het geloof speelt in de Middeleeuwen een dominante rol. Dat blijkt hier uit de vermelding dat Egidius in de troon, helderder dan de zonneschijn, is verheven. Het accent ligt op het feit dat de dood een onherroepelijke zaak is, die ieder op zijn tijd treft. De achterblijver wordt vervuld van rouw om zijn hartsvriend die hem verlaten heeft. We moeten niet veronderstellen dat het hier en zelfgekozen dood betreft. “Du coors die doot . . . . .” versterkt het gevoel van de ik-figuur dat hij is achtergelaten.
We moeten niet veronderstellen dat het hier een zelfgekozen dood betreft. “Du coors die doot . . . . .” versterkt het gevoel van de ik-figuur dat hij is achtergelaten. Het lot bepaalde dat een van de twee vrienden zou moeten sterven. Nu is Egidius die weg gegaan en daarmee heeft hij zijn vriend de kans gegeven verder te leven. Zo dankt hij zijn leven aan de dood van Egidius. Diens dood was het offer dat voor het voortleven van de ik-figuur werd gebracht. Dit, gecombineerd met de wederzijdse liefde tussen deze twee zangers zoals die uit dit gedicht spreekt (die liefde behoeft echt niet homo-erotisch te zijn, al mag je dit ook niet uitsluiten), brengt de dichter ertoe te schrijven: “Du coors die doot. . . . .” zo zou ik dit willen verklaren.
Na de herhaling van de rouwklacht volgt een tweede strofe waar de aandacht van de hemel naar de aarde is geschoven. Egidius is gelukkig in de hemel, maar de ik-figuur moet hier blijven en zijn dichterschap voortzetten. Ontroerend is de vraag om een plaatsje te reserveren voor zijn vriend, zijn gezel. De onherroepelijkheid van de dood wordt tot slot nog eens verwoord. Dan volgt voor de derde keer de rouwklacht.
Het rijmschema draagt in aanzienlijke mate bij aan de indruk die dit gedicht op de lezer maakt. Er zijn slechts twee rijmvormen, liggend en staand, die in gekruiste rijmvorm elkaar afwisselen. Alleen in de eerste verzen van de eerste strofe - dit afgezien van de refreinstrofen – komt twee keer achter elkaar de staande vorm voor en in de tweede strofe gebeurt dit juist aan het slot. Zowel de rondeelvorm als de toepassing van dit rijm geven het lied een ongekunstelde aanblik, terwijl het juist een bijzonder kunstig gedicht is.
Zo krijgt dit gedicht een diepe lading van verdriet, weemoed en besef van perspectief. Dit in een schijnbaar naïeve verwoording, die je het zicht op het kunstenaarschap van de dichter haast zou ontnemen. Het is een van de gedichten die ik in mijn particuliere bloemlezing heb opgenomen, een gedicht voor alle tijden, een klassiek gedicht derhalve.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten