donderdag 30 mei 2013



P.C. Hooft, Sonnet
Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe,
Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden.
De woordtjes alle drie wel claer en wel bescheiden
         Vloeiden mijn ooren in, en roerden ('ck weet niet hoe)
         Al mijn gedachten om staech maelend nemmer moe;
Die 't oor mistrouwden en de woordtjes wederleiden.
Dies jck mijn vrouwe bad mij claerder te verbreiden
         Haer onverwachte reên; en sij verhaelde' het doe.
O rijckdoom van mijn hart dat over liep van vreuchden!
Bedoven viel mijn Siel in haer vol hart van deuchden;
         Maer doe de Morgenstar nam voor den dach haer wijck,
Js, met de claere Son, de waerheit droef verresen.
Hemelsche Goôn, hoe comt de Schijn soo naer aen 't Wesen,
         Het leven droom, en droom het leven soo gelijck?


23 Januario Mithra Granida
Saturdach 1610

In 1966 verscheen het befaamde tijdschrift Merlyn, dat vier jaargangen heeft bestaan. Bijdragen werden geleverd door o.a. H.U. Jessurun d’Oliveira, J.J. Oversteegen en Kees Fens. Grote namen. Het tijdschrift is zo befaamd geworden dat de DNBL de afleveringen op de website heeft geplaatst. Hoewel. . . . . , het betreft alleen de eerste jaargang, terwijl het blad vier jaargangen heeft geleefd. Op een los vel werd het te bespreken gedicht meegeleverd, zodat je het steeds bij de tekst kon houden. Polak & Van Gennep gaven het kostbaar uit op geschept papier (voorzover mijn kennis van papier reikt). De grootste filoloog ooit, F.L. Zwaan, reageerde in de volgende aflevering op dit artikel.
Close-reading was de analytische methode die door Merlyn werd voorgestaan. Kijk naar de tekst, kijk naar elk woord, elk leesteken, elk vormverschijnsel. Vraag je niet af wat de dichter bedoelt, maar lees! Deze methode heeft altijd doorgewerkt, al wordt zij niet meer strikt toegepast.
Ik heb de afleveringen wel weer bekeken voor het schrijven van het bovenstaande, maar ik heb de artikelen van Oversteegen en Zwaan met het antwoord van Oversteegen niet gelezen, want ik wilde me nu niet laten beïnvloeden door de twee auteurs, al is het heel goed mogelijk dat residu’s van het geschrevene toch in deze bespreking voorkomen. Merlyn is nu eenmaal letterlijk onvergetelijk.
Het gedicht draagt de titel “Sonnet”, heel neutraal. Een sonnet heeft altijd een jambe als metrum, hier betreft het een zesvoetige jambe. Het rijmschema is kunstig: a-b-b-a-a-b-b-a-c-c-d-e-e-d. de volta of wending valt tussen vers 10 en 11.
Vier keer valt het woord “lief” in het eerste vers. In het drievoudige “Mijn lief” klinkt juist door die herhaling de hartstocht door van haar, die Hooft even later “lief” noemt. Het liefdesspel is dan al in volle gang, getuige het tweede vers. Prachtig is de metafoor van het weiden, niet zomaar een kus, maar een aftasten, mond tegen mond. Die twee woordjes, drievoudig herhaald – ook Hooft noemt dit aantal – doen de ik-figuur goed zonder dat hij dit kan beredeneren. De antimetrie in “Vloeiden” beeldt uit hoe deze liefdesuiting de dichter schokt. Ook in “Al mijn gedachten” hanteert de dichter dit middel. Hooft slaagt er in heel bondig en toch volledig met “staech maelend nemmer moe” aan te geven hoe emotioneel dit alles op de ik-figuur inwerkt. Hij vertrouwt het niet, kan niet geloven dat “mijn lief” hem zo onomwonden haar liefde verklaart. Hij vraagt haar dan ook een nadere verklaring die zij hem gul verstrekt. In “Dies” volgt daarom opnieuw een antimetrie, het krijgt zo een zwaar accent. De ik-figuur is verrukt door dit alles. Hij uit dit in de uitroep “O”, heel gevaarlijk, want dichters die met uitroepen werken, doen dit vaak uit onvermogen hun gedachten werkelijk te verwoorden. Maar bij Hooft valt deze uitroep volledig op zijn plaats. In vers 10 verwoordt hij de overstelpende vreugde die zijn hart ervaart. Opvallend is hier weer de accentuering door de antimetrie in “haer vol hart”, drie beklemtoonde woorden achter elkaar.
Dan komt de wending, weer met een antimetrie in “Maer” als beging. Het wordt buiten licht, maar niet in de ik-figuur prachtig is de tegenstelling tussen “claere son” en “waerheit droef verresen”. In een uitroep, gericht tot de hemelse goden, verwoordt de dichter de diepe teleurstelling van de hoofdpersoon. Let op de hoofdletters van “Schijn” en “Wesen”, het zijn personificaties. Dit is een van de gedichten die geïnspireerd zijn door het droommotief. Ik heb daar eens een hele avond aan gewijd, het boeit mij zeer.
Ik heb nog lang niet alles besproken. Bijvoorbeeld de alliteraties halen prachtig woorden naar voren, accentueren die:
- lippen, lieve en lipjes in v.2
- woordjes, wel en wel in v.3
- maelend en moe in v.5
zo ook het binnenrijm:
- vloeiden en roerden in v. 4
- staech en maelend in v.5
- oor en woordtjes in v.6
- claerder en verhaelde in v.7-8
- claere en waerheit in v.12
Zo legt de dichter de accenten in dit sonnet, dat is opgedragen aan Christina van Erp, met wie hij vier maanden later in het huwelijk zou treden: Mithras Granida. Maar er is meer.
Oversteegen, dat herinner ik me nog, plaatst dit gedicht in de traditie van het petrarkische gedicht. Terecht, maar ik licht dit hier niet toe. Het gedicht past eveneens in een andere traditie waaraan bijna nooit gerefereerd wordt, de maniëristische. Het droommotief past geheel hierin. In de laatste vier verzen, die duidelijk door de omarmende rijmvorm een eigen plaats in dit sonnet krijgen treffen we een reeks van tegenstellingen aan:
- morgenstar – dach (geen absolute tegenstelling!), v.11
- Schijn – Wesen v. 13
- leven – droom v.14
Opvallend is dat in v.12 geen tegenstelling staat: claere son – waerheit, hoewel ze voor de hoofdpersoon waarachtig wel een contrast vormen. Als zodanig vormt dit paar wel degelijk een contrast.
Waarom maniëristisch? De term is ambivalent, want ook binnen het petrarkisme treffen we een maniëristische stijlvorm aan. Die bedoel ik niet. In 1957 publiceerde Gustav René Hocke Die Welt als Labyrinth. Manier und Manie in der europäschen Kunst. Het boek verscheen in twee delen. Het behandelt de afwisseling van klassicisme en maniërisme in de Europese cultuurgeschiedenis vanaf 1650. Hocke onderscheidt de bovengenoemde twee stromingen in de geschiedenis. Klassicisme berust op de opvatting dat de werkelijkheid harmonisch is, een eenheid weerspiegelt. Het maniërisme daarentegen vertolkt een gevoelen van disharmonie, van verscheurdheid. In het volwassenenonderwijs behandelde ik Vondels Lucifer. Een wat maatschappijkritische student riep vertwijfeld uit: “Dit is maatschappijbevestigend!” Hij had gelijk, want Vondel was klassicist, in de harmonie in ons wereldbestel zetelde God als hoogste wettige macht aan wie iedereen gehoorzaamheid verschuldigd is zonder zich af te vragen of Gods bestel wel redelijk rechtvaardig is. De disharmonie in het wereldbestel wordt in het maniërisme beleden. Shakespeare vertolkte dit als geen ander in Macbeth, als hij de dood van zijn vrouw vernomen heeft:
“She should have died hereafter;
There would have been a time for such a word.
To-morrow, and to-morrow, and to-morrow,
Creeps in this petty pace from day to day,
To the last syllable of recorded time;
And all our yesterdays have lighted fools
The way to dusty death. Out, out, brief candle!”
En dan de door mij bedoelde maniëristische passage:
“Life’s but a walking shadow, a poor player,
That struts en frets his hour upon the stage,
And then is heard no more; it is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
Signifying nothing.”
Het is niet de logos of de almachtige, rechtvaardige God die de wereld bestuurt volgens het levensgevoel van het maniërisme, maar het is het grillige fatum. “… a tale told by an idiot, ….. signifying nothing”. Dit levensgevoel openbaart zich in het droommotief bij het sonnet Hooft. Het geluksgevoel bij het ervaren van liefde en wederliefde blijkt slechts een droom, de hoofdpersoon wordt wreed uit dit geluksgevoel gescheurd en naar de barre realiteit van alledag verplaatst.
Ik hoop later op het droommotief in gedichten van Luyken en Huygens terug te komen.


vrijdag 24 mei 2013



Egidiuslied

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven!
Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven,
Claerre dan der zonnen scijn:
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn!
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn.
Verware mijn stede di beneven:
Ic moet noch zinghen een liedekijn;
Nochtan moet emmer ghestorven sijn.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn!
Du coors die doot, du liets mi tleven.

Anonymus

Voor mij is dit het mooiste lied uit de Middeleeuwen. Het is een tekst uit het Gruuthusehandschrift, nog steeds de mooiste verzameling van liederen uit de Middelnederlandse literatuur die tot ons is gekomen. Als dichters worden genoemd Jan Moritoen en Jan van Hulst op grond van sommige liederen die een acrostichon met hun naam bevatten. Tijdens mijn studie heb ik een zogenaamde speciaalstudie over dit handschrift gemaakt, maar het voert te ver om die hierbij te halen. Er is genoeg op Internet en in de handboeken te vinden. Het gegeven dat het handschrift in de negentiende eeuw voor een krats op de markt zou zijn gekocht, is voorzover mijn kennis betreft, niet aangetoond. Alleen wil ik toch vermelden dat er voor mijn gevoel min of meer een vloek op dit handschrift rust. In 1848/1849 verscheen de eerste editie van dit handschrift, verzorgd door kanunnik Ch./L. Carton, terwijl eigenlijk Ph. Blommaert er meer werk aan besteed heeft. De uitgave is zo onverzorgd uitgegeven dat onze kanunnik hier voorgoed een slechte naam mee heeft verworven.
In 1966, het heugt me nog, verscheen de editie van Klaas Heeroma, een Groningse hoogleraar en dichter. De editie is vakkundig verzorgd, daar was men het over eens. Maar in de inleiding liet de letterkundige zich te veel meeslepen door zijn dichterlijke geest. Hij schreef een studie die niet op documentatie maar op eigen ingevingen berustte. Zo werd zijn studie een mooie roman, maar als verantwoord letterkundig werk werd het weggehoond door zijn collega´s, zoals Gerritsen, als ik me niet vergis. Heeroma is dit nooit meer helemaal te boven gekomen. De tragiek ligt in het feit dat in onze tijd met bevlogen auteurs als Frits van Oostrom het werk meer waardering geniet. Maar Heeroma kan dit natuurlijk niet meer beleven.
Wat maakt dit gedicht zo bijzonder? In de eerste plaats de vorm, het is een rondeel. Dat is een oude dansvorm op een melodie die met een passage begint, die in het midden en aan het slot werd herhaald. De dichter-zanger heeft zich op dit schema gebaseerd. De tweevoudige herhaling van de klacht veroorzaakt een versterking van het toch al buitengewoon melancholische effect. Het geloof speelt in de Middeleeuwen een dominante rol. Dat blijkt hier uit de vermelding dat Egidius in de troon, helderder dan de zonneschijn, is verheven. Het accent ligt op het feit dat de dood een onherroepelijke zaak is, die ieder op zijn tijd treft. De achterblijver wordt vervuld van rouw om zijn hartsvriend die hem verlaten heeft. We moeten niet veronderstellen dat het hier en zelfgekozen dood betreft. “Du coors die doot . . . . .” versterkt het gevoel van de ik-figuur dat hij is achtergelaten.
We moeten niet veronderstellen dat het hier een zelfgekozen dood betreft. “Du coors die doot . . . . .” versterkt het gevoel van de ik-figuur dat hij is achtergelaten. Het lot bepaalde dat een van de twee vrienden zou moeten sterven. Nu is Egidius die weg gegaan en daarmee heeft hij zijn vriend de kans gegeven verder te leven. Zo dankt hij zijn leven aan de dood van Egidius. Diens dood was het offer dat voor het voortleven van de ik-figuur werd gebracht. Dit, gecombineerd met de wederzijdse liefde tussen deze twee zangers zoals die uit dit gedicht spreekt (die liefde behoeft echt niet homo-erotisch te zijn, al mag je dit ook niet uitsluiten), brengt de dichter ertoe te schrijven: “Du coors die doot. . . . .” zo zou ik dit willen verklaren.
Na de herhaling van de rouwklacht volgt een tweede strofe waar de aandacht van de hemel naar de aarde is geschoven. Egidius is gelukkig in de hemel, maar de ik-figuur moet hier blijven en zijn dichterschap voortzetten. Ontroerend is de vraag om een plaatsje te reserveren voor zijn vriend, zijn gezel. De onherroepelijkheid van de dood wordt tot slot nog eens verwoord. Dan volgt voor de derde keer de rouwklacht.
Het rijmschema draagt in aanzienlijke mate bij aan de indruk die dit gedicht op de lezer maakt. Er zijn slechts twee rijmvormen, liggend en staand, die in gekruiste rijmvorm elkaar afwisselen. Alleen in de eerste verzen van de eerste strofe - dit afgezien van de refreinstrofen – komt twee keer achter elkaar de staande vorm voor en in de tweede strofe gebeurt dit juist aan het slot. Zowel de rondeelvorm als de toepassing van dit rijm geven het lied een ongekunstelde aanblik, terwijl het juist een bijzonder kunstig gedicht is.
Zo krijgt dit gedicht een diepe lading van verdriet, weemoed en besef van perspectief. Dit in een schijnbaar naïeve verwoording, die je het zicht op het kunstenaarschap van de dichter haast zou ontnemen. Het is een van de gedichten die ik in mijn particuliere bloemlezing heb opgenomen, een gedicht voor alle tijden, een klassiek gedicht derhalve.